Onze strijd in de bezettingstijd van Amersfoort en omstreken Deel 1

 

10 mei 1940. Een stralende morgen, maar geen blijde dag. Onder ge­knetter, gedreun van luchtafweer en geraas van vliegtuigmotoren wordt Neder­land wakker, ...OORLOG...

 

De zon verduisterd door duizenden vliegtuigen, ons land vertreden door honderdduizenden moffenlaarzen. Als een sprinkhanenplaag, zo komen ze. Dan bommen, gevechten, evacuatie, ...capitulatie...

Ja, eer de doorsnee Nederlander beseft wàt oorlog is, is dit al voorbij. Blitzkrieg...

 

De strijd is voorbij, of begint ze pas? ...Dit realiseer ik mij, als ik bij de bekendmaking der overgave tussen enige Hollandse soldaten in sta. We hebben juist het Wilhelmus gezongen en kunnen niet geloven, dat alles zo gauw over is.

Maar naast mij snikt een jongen het uit op de schouder van zijn strijdmakker...   't Is een Joods militair... Dan besef ik het diep... de strijd begint pas.

 

 

Nee, de strijd is al begonnen. Principieel staan we immers al jaren te­genover hun heidense begrippen van ras, bloed en bodem; de verheerlijking van de machtmens; het leidersbeginsel; de ondergang van het individu in de brute massa, die alle waarborgen van persoonlijke vrijheden van de hand wijst? Kwamen wij daartegen niet in het geweer? Bestond er in beginsel niet reeds een strijd tussen een land waar onderdrukking, terreur en concentratiekampen heersen en ons land, dat in de historie het wereld-asiel der vrijheid genoemd werd?

 

Hoeveel te meer wordt dit alles levendig,, als wij door deze vijand, die onze vijand reeds is, bezet worden. In hun vaan staat geschreven: REVOLU­TIE. Daartegenover stellen wij: HET EVANGELIE.

In hun vaandel staat nog meer: haat, terreur en onderdrukking.

Wij dragen in 't harte: "Den vaderland getrouwe, blijf ik tot in den dood"...

 

 

In het Soesterkwartier (Amersfoort) werkt de A.R.-propaganda-club. Ze werkt met energie, bezield door de heilige beginselen van Gods Woord.

Na de capitulatie is die energie meer dan ooit nodig. Want juist nu, nu de nazi-propaganda ons volk tracht te infecteren, is er meer dan ooit verlichting nodig.

En de stuurman, die ons schip van staat jarenlang stuurde, gééft ons die voorlichting; dr. H. Colijn zendt zijn twaalf apostelen rond.

Eén van deze apostelen komt in Amersfoort spreken. Zo wordt de vijan­delijke propaganda afbreuk gedaan. Dat is de strijd, die wij niet kunnen vermij­den. En alles gaat goed. Totdat...

Want dan komt, wat wij allen verwachtten: alle vergaderingen worden verboden. De N.S.B. is de enige politieke partij.

Dóórvergaderen, is echter de leus. Doorvergaderen? Dat is jezelf moed­willig in gevaar begeven, dat mag niet...!

Financiën afstaan en alle actie stopzetten, doen...!

Is dat het resultaat van zoveel jaren A.R.-propaganda? Is dat de houding van calvinisten? Toon je daarmee, dat je beginselen storm-getij kunnen trotseren?

Daarom, ondanks het verbod, gaan we in Gods kracht verder. En het is nodig. Want overstroomd worden we met vragen, die om principiële belichting vragen.

 

De Arbeidsdienst roept onze jongens op. Wij voelen het wel, gáán mo­gen ze niet. Daar zullen ze vergiftigd worden met nationaal-socialistische theo­rieën van ras, bloed en bodem. Ze zullen daar een heidense, anti-christelijke geest inademen, die wel funest móét werken.

Zíj willen de opvoeding van ònze jeugd. De jongens beginnen met de schop en zullen klaar gemaakt worden met het geweer.

 

Zo komt ook de "Winterhulp" en wat moeten we met de "Unie"? Er over spreken! We laten sprekers komen. Mannen als Den Ouden (Oegstgeest), Hagoort (Utrecht) en Koning (Zeist)  spreken op onze geheime vergaderingen en geven ons een meer omlijnd inzicht in urgente kwesties van onze tijd.

Ook de twaalf apostelen ontbreken niet bij deze voorlichting. In samen­werking met enige calvinisten uit de stad, zoals dr. Joh. Schreurer, Joh. de Gans, A. Los, mr. De Graaf en mr. Westera, worden deze avonden tot bolwerk van het geestelijk verzet.

Ds. Slomp, de oprichter van de L.O., verschijnt ook op één van deze voorlichtingsavonden. Hij wekt ons op tot een principiële houding tegenover de Arbeidsdienst.

 

 

Zo begint ons verzet. Deze tijd is ons tot zegen geworden. Want deze tijd van geestelijke fundering geeft ons de kracht om voort te gaan. Zonder deze tijd hadden we in de toekomst niet met zo'n overtuiging gestreden.

Nu weten we het: niemand naar Duitsland, geen jongen in de Arbeids­dienst, geen steun aan verraders: VERZET...

Dit is de tijd van geestelijk verzet. En deze tijd, waarin we de beginse­len gegrond op Gods Woord bestuderen, móét leiden tot daadwerkelijk chris­tendom. Ons negatief verzet wordt positief.

 

 

Dit positieve, praktische werk begint al in 1941. Illegale lectuur voor de voorlichting van ons volk moet verspreid worden. Legt de Mof hier de hand op, dan worden wij slachtoffers van het verzet. Maar deze lectuur, die we uit Utrecht en Amsterdam krijgen, wòrdt verspreid...

 

Door de gemeenschappelijke vergadering ontstaat er een nauwe samen­werking tussen twee jonge calvinisten uit de stad, nl. Jaap (mr. De Graaf)  en Peter (mr. J.G.P. Westera) en ook tussen onze leiders uit het Soesterkwartier: Luit (v.d. Wey - koster der Gereformeerde Kerk), Kees (de Jong) en Gert-Jan  (v.d. Brink).

 

In 1942 begint onze vijand met terreur. Als gijzelaars worden honder­den vooraanstaande mannen gegrepen. Staan we machteloos om deze mensen te helpen? We weten het. Uit de klauwen van de onderdrukker kunnen we ze niet bevrijden. Wel kunnen we ze voedsel sturen.

We hebben onze propagandaclub. Pakjes inzamelen. En de gijzelaars weten zich weldra verzorgd van voedsel. Dit moet hun geestelijk ook moed ge­ven, te weten, dat er mensen zijn die met hen meeleven...

 

 

Nu zeiden we wel: principieel staan we tegenover de Arbeidsdienst en de tewerkstelling in Duitsland, maar kijk, daar komen de eerste principiële on­derduikers. Klaas R. (een jongen die later voor verzetswerk gefusilleerd is) moet geholpen worden. Een onderdak zoeken. 't Is onze eerste onderduiker, die we helpen. Maar weldra volgen er meer.

De eersten brengen we bij onszelf onder dak. Maar zo kun je niet blij­ven doen... Het is erg moeilijk, 't geeft wel veel teleurstelling. Vooral van Joden moet men niets hebben. Wie geeft je de verzekering, dat ze blijven betalen. Wie betaalt de risico's. Is immers niet te betalen, nee hoor, mij te gevaarlijk. Zo wordt er gesproken.

Als er geholpen wordt, zijn we met de opgejaagden dankbaar. En de mensen die helpen, doen het als eis van het christelijk gebod.

Zo gaan we moeilijk voorwaarts, terwijl de horizon steeds dreigender wordt. Onze officieren worden weggevoerd. De eerste verzetsmensen vallen voor het vuurpeloton.

De broer van Kees wordt als werker voor Vrij Nederland in Amsterdam opgepakt. Dit is echter slechts een begin van wat komen gaat...

 

 

April 1943. Een schok gaat door heel het land. Krijgsgevangenen moeten zich melden. Allen terug in krijgsgevangenschap. Studenten, die de legaliteitsver­klaring niet getekend hebben, dienen zich ook te melden. En om de maat over te doen lopen: totale arbeidsinzet.

Is dit de vervulling van de belofte, waarmee de heer Seyss-Inquart de rechten en vrijheden van ons volk gewaarborgd heeft? Geloofd hebben wij hem nooit. Een Judas, die zijn eigen volk verraadt en die een dergelijke belofte uit­spreekt op een plaats waar vroeger onze vorstin haar troonrede hield, hebben wij nooit kunnen geloven. Maar wat nu?

 

Als een laaiende vlam breekt het protest en het verzet in ons volk los. STAKINGEN. We zijn blij - blij in zo'n donker Nederland?

Nee, niet blij met de gruwelijke verordeningen, maar dankbaar blij en ontroerd dat ons volk wakker is, lééft, en dat het zich verzet tegen de aanslag op zijn nationaal voortbestaan. Dit verzet is kostbaar. De staking wordt in bloed gesmoord. 't Offer der gefusilleerden is echter niet tevergeefs geweest. Met hun moedige daad, ja, door hun leven te geven, hebben zij ertoe bijgedragen, dat de verzetsgeest groeit met de dag.

 

 

In een kamer, die uitziet op de ingang van het aanmeldingskamp, zit Luit. Zijn gezicht staat somber. Hij heeft eerst gehoopt, dat niemand zich zou melden. Maar zijn potlood en papier hebben hem wijzer gemaakt.

Volgens zijn lijst, waarop hij alle melders aantekent, hebben de Duitsers gelijk. De Hollanders zijn "meldelustig". Is het offer van de gefusilleerde sta­kers dan toch voor niets geweest? Ach, hij weet wel beter. Maar het melden is een aanfluiting voor ons leger. Juist, terwijl ze weten, dat het hele volk achter hen staat, waarom anders die staking. De stakers gaven hun léven. Zíj zijn bang voor moeilijkheden.

's Avonds laat Luit zijn lijsten zien. Hoewel zich duizenden gemeld heb­ben, is het zo langzamerhand duidelijk, dat er ook weer duizenden weigeren.

Bij de arbeidsinzet is het al evenzo. Waren er in het begin enkele onder­duikers, nu zijn ze niet meer te tellen...wat nu? Met die enkele onderduikers en Joden hebben we al zoveel moeite. Moeten we ons nu nog meer op de hals ha­len? En waar komen al die bonkaarten vandaan? En het geld? Waar is nog on­derdak?

Maar wie A gezegd heeft, moet ook B zeggen. En daarbij: God heeft ons werk rijk gezegend, waarom nu niet verder op Hem vertrouwen?

 

Geld verzamelen doen we volgens een vast systeem. Eens in de maand klopt onze ophaal-commissie bij vertrouwde mensen aan.

In Drente, de bakermat van het verzet, krijgen we een contact. Kees heeft een oom, P. Bos uit Zuidwolde, die ons in aanraking brengt met de ver­zetsgroep Hoogeveen.. De voordelen hiervan blijken weldra. Onderduikers kunnen we uitwisselen en Hoogeveen voorziet ons van bonkaarten.

Zo verkrijgen we ook contact met Enschede en Amsterdam. Zo groeit ons werk, we kunnen nu niet alleen onderduikers voorzien van geld, onderdak en pakketten, die ze evenals de gijzelaars ontvangen, nee, ook bonkaarten wor­den hen verstrekt.

In deze tijd maken we ook contact met gevangenen uit het concentratie­kamp. Elke dag zien we ze gaan, mager, op klompen, en in schamele kleren marcheren ze onder geleide van verschillende Duitse Spitsboeven naar de fa­brieken.

 

Weldra is het voor elkaar: honderden broden worden voor hen versne­den. Dikke plakken worst sieren de gul met boter besmeerde boterhammen. En juichend komt Luit thuis: "Kees, had je ze moeten zien smullen. Worst, dikke worst .... is het niet koninklijk?"

 

Ook de gevangenen, die getransporteerd worden naar Amsterdam om verhoord te worden, krijgen hun deel. Deze gevangenen krijgen, om ze murw te maken voor het verhoor, helemaal geen eten. Het zijn meest groepjes van twee tot tien man, onder geleide van een Hollandse agent. In de nabijheid van het station staan echter trouwe verzorgsters. Komt er zo'n groepje van gevange­nen aan, dan reiken ze met milde hand uit. Met hongerige blikken nemen zij het vlug uit de hand van de meisjes. Heerlijk, brood.... dik belegd. En sigaret­ten... De agent laat het oogluikend toe. Zo gaan er soms vijftig à zestig pakken per dag weg.

Maar rechtstreeks contact met het concentratiekamp hebben we niet. Het kamp is hemetisch gesloten en de nood is groot. Alle pogingen om hier iets te bereiken, mislukken.

Dan komt het Rode Kruis ons te hulp. Nu kan er wat gedaan worden. Erg gelukkig zijn we, dat ons werk zelfs tot hiertoe kan doordringen. We kun­nen nu honderden broden versnijden en met goede belegging en wat sigaretten verdwijnt alles in het kamp.

Dat kost ons maandelijks 400 à 500 bonkaarten. Veel banden zijn hier­voor nodig. Om deze organisatie zo onopvallend mogelijk te laten verlopen is onze grootste zorg. Verraders loeren immers overal. Maar dankzij de officiële naam van het Rode Kruis blijven wij buiten de grijpende klauwen van de SD. Maar nog meer kunnen wij doen voor de gevangenen, dankzij de heldhaftige, opofferende houding van enkele meisjes. In deze dagen wordt er verontwaar­digd verteld: "Weet je wie er ook met de moffen meegaat? Wel, die dochter van H., je weet wel. Dat had ik nooit van haar gedacht."

En het veelbesproken meisje heeft het moeilijk. Ze wordt gezien met een Duitse militair. Het is een Oostenrijker, die aan het kamp verbonden is. Ze krijgt briefjes van gevangenen uit het kamp. Die Oostenrijker is de schakel. En, buiten enkele ingewijden, weet niemand van haar offer.

Maar hier en daar in het land maakt zij vele ouders en andere familiele­den gelukkig met een stapel briefjes van hun zoon of man uit het kamp.

 

Met het transport van gevangenen van het kamp naar de trein is het al­tijd een spannende reis voor de begeleiders. Vooral als je Hollands agent bent, en je hebt de verantwoordelijkheid voor honderden gevangenen, is zelfs één ki­lometer te ver. Je moet tientallen Amersfoortse jongens en meisjes in de gaten houden, die zogenaamd helpen met koffers sjouwen, maar die in werkelijkheid hoeden en petten uitdelen voor ontvluchting. En daarbij, je wilt toch ook "goed" zijn, nietwaar?

Bij de controle aan de trein is het bijna altijd mis. Er zijn altijd te wei­nig gevangenen. De ontbrekende gevangenen zijn met pet

of hoed al ondergebracht in een Amersfoorts huisgezin.

 

Al gauw worden nu deze transporten begeleid door de Grüne Polizei.

Op een zekere dag ontmoeten Jaap en Gerrit (twee van onze K.P. -ers) een echtpaar uit Groningen. Hun zoon wordt vandaag getransporteerd naar Duitsland. Een gesprek met Jaap en Gerrit volgt. Meneer Sikkema, zo is zijn naam, laat de foto zien van Wim, zijn gevangen zoon. De jongens prenten het gezicht in hun geheugen en beloven een poging te doen tot bevrijding. In hun zakken dragen ze pakjes brood en sigaretten en .... petten.

Weldra is de droeve stoet gearriveerd. Op het perron zijn honderden ou­ders voor een laatste afscheidsgroet. Maar het gedeelte van het perron waar de trein staat, is afgezet. Moffen schreeuwen hun commando's. Als de gevangenen in de trein zijn, weet Jaap met zijn N.S.-legitimatiebewijs het afgezette perron over te steken. Hij deelt hier en daar brood uit, heeft weldra Wim van de foto ontdekt.

De controle is iets minder scherp. Meerdere mensen reiken de gevange­nen pakjes aan. Snel duwt Jaap een pet in Wims hand. Ook enige pakjes. Wim is nu ook uitdeler geworden. Gerrit neemt hem verder mee, door de Grüne Po­lizei heen naar het andere perron. Daar neemt Jaap hem mee over het spoor-emplacement en hij is spoedig daarna veilig onder dak.

 

Deze Wim Sikkema is een van onze beste medewerkers geworden.. Nooit is hem iets te veel. Bij de gevaarlijkste karweitjes is hij steeds van de partij. Lang heeft hij helaas niet bij ons mogen zijn. Het verblijf in een verdacht huis wordt hem noodlottig. De SD doet een inval en Wim wordt met enige ontvluchte Rot­terdammers meegenomen. De tweede maal heeft hij niet uit het Kamp Amers­foort kunnen vluchten. In Duitsland is hij in het concentratiekamp gestorven. Ook hij heeft zijn leven gegeven in dienst van zijn vaderland, zoals zovelen. Nooit zullen wij deze trouwe vriend vergeten.

 

 

In 1943 worden we in L.O.-verband opgenomen. We zijn na enkele overwegingen tot de slotsom gekomen, dat dit het beste is. Hoe groter de orga­nisatie, des te meer contacten, maar ook: meer gevaar ....

Mogen we dit gevaar wel riskeren, de dreiging van arrestatie en execu­tie wordt immers steeds groter? En de SD is drukker dan ooit. Maar we beslui­ten biddend, ziende op het gebod, blind voor de toekomst.

 

We kunnen meer bereiken en doeltreffender hulp verlenen. Er dient ech­ter bij gezegd te worden, dat we tot nog toe ons zonder de L.0. vrij goed kun­nen redden. Ons werk is tot grote hoogte opgevoerd. Bonkaarten, Ausweisen, P.B.'s en dergelijke hebben we tot onze beschikking. Maar als ons werk nog nuttiger kan worden in L.O.-verband, dan doen ....

 

Peter heeft contact met de L.O. Onder leiding van Carrie Stomp wordt er in Zeist vergaderd.

 

Reeds in het najaar van 1942 heeft Peter contact met de L.O., al is er dan nog niet de officiële naam aan verbonden. Piet Verburg uit Wageningen be­zoekt Peter en Jaap om over dit contact te spreken. Piet is gestuurd door domi­nee Kreytenburg van Eemnes. Zijn bedoeling is om het contact van Amersfoort via Jaap en Peter te laten lopen. Ook met dominee Slomp, die onder de naam Van Zanten bij hen komt, wordt hierover gesproken. Oom Frits heeft echter het provinciaal contact gelegd in Zeist over Carrie Stomp. Deze ontmoeting met "oom Frits" vindt nog voor die met Piet Verburg plaats. Hij maakt hier nog een vergadering met Hagoort mee.

Met oom Frits wordt nog meer besproken, o.a. het protest van enkele jongeren aan de classis Utrecht over de slappe houding der kerk inzake de ar­beidsinzet.

 

Met het contact komt echter alles in orde. Piet legt het contact weer tus­sen Peter en Carrie en na bespreking tussen hen op het kantoor aan de Stations­weg wordt Peter districtsleider L.0. Amersfoort. Zo krijgt Amersfoort haar cen­trale voor onderduikers.

 

De eerste beurs, waarbij onderduikers uitgewisseld worden, nummertjes voor bonkaarten "verhandeld" worden, Ausweisen, P.B.'s en dergelijke doorge­geven worden, wordt door Peter bezocht. Later bezoeken om de beurt Luit, Jaap, Peter en Kees de beurs.

Een topvergadering der L.0., waar oom Frits voorzitter van is, wordt op het kantoor gehouden met ongeveer 25 man. Het is een prachtvergadering. Naast het bespreken van de problemen, die legio zijn, wordt er ook paling ge­geten. Heerlijke paling, meegenomen uit Kampen waarschijnlijk door Joh. Post, versterkt de inwendige mens. Al gauw liggen de vellen en graten door het advocaten-kantoor verspreid. De volgende morgen worden de resten zelfs on­der matten en boeken teruggevonden. Terecht protesteert Mej. K., de verhuur­ster van het kantoor van Jaap en Peter, tegen het bezoek van zulk raar volk en dan nog wel in zulke getalen .... Peter behoeft haar echter slechts iets mee te delen en haar bezwaren zijn weg.

 

De tweede topvergadering vindt plaats in het schuurtje bij Peter thuis. Om zo voorzichtig mogelijk te werk te gaan, komen de leden op drie verschil­lende manieren binnen: door het huis; rechts opzij en links opzij achter drie aangrenzende huizen langs. Dit is nodig, want onder de bezoekers bevinden zich zeven jongens die zwaar geschaduwd worden. Ook oom Frits en dominee Lummel uit Sprang zijn op deze vergadering aanwezig.

In de schuur is het om te watertanden. Niet om wat er de visite gepre­senteerd wordt -al is dat in orde- maar om wat er te zien is aan bonkaarten. Sta­pels "gekraakte" bonkaarten versieren het tafelvlak. Het zijn de eerste "ge­kraakte" die ter tafel komen ....

 

Het contact met de L.0. is dus wel zeer stevig. En onder leiding van Pe­ter, Jaap, Luit, Kees en Gert-Jan breidt het werk zich nog meer uit. Wel een te­ken, dat Gods zegen op onze arbeid rust. Vooral de bijeenkomsten zijn een bron van kracht en troost. God is in ons midden.

De provinciale bijeenkomsten, waar Kees en Luit soms heen gaan, dus waar de "beurs" gehouden wordt, krijgen steeds meer te doen. 't Is een comple­te Arbeidsbeurs geworden, waar alle beroepen en ambten vertegenwoordigd zijn. En het is bijna benauwend zoals het aantal onderduikers toeneemt. Een onderdak alleen is niet meer voldoende. We moeten werk voor de jongens zoe­ken. Stilzitten is voor hun funest.

 

Met medewerking van onze ambtenaar van het Gewestelijk Arbeidsbu­reau, Harm, kunnen we de onderduikers plaatsen bij de Nederlandse Spoorwe­gen. Harm vult de blanco papieren van het Arbeidsbureau in, een stempel erop, een handtekening eronder en de onderduiker wordt bij de N.S. geplaatst. De Spoorwegen zijn ons nog verder van nut. Stapels legitimatiebewijzen hebben zij voorhanden. Een van de onzen, die bij de N.S. werkt, heeft ze vaak zien lig­gen. Hij kent het versje: "... aan een boom zo volgeladen..." - en het is immers voor een goed doel? Met droogstempel voor de foto komt het ook voor elkaar. Een naam erop en er is weer een onderduiker, die veilig loopt. En werkelijk, dit legitimatiebewijs is in deze dagen een beveiliging.

 

Zo kunnen wij met Gods hulp veel doen voor onze onderduikers. Maan­delijks reiken we nu ongeveer 1100 bonkaarten uit, waarbij de verzorging van de gevangenen niet wordt meegerekend. De contrabonnetjes van de inlegvellen voor de bonkaarten worden op de distributiekantoren van Amersfoort, Soest en Bunschoten ingewisseld. De rest van de bonkaarten die we nodig hebben, wordt gevormd door "gekraakte" kaarten.

 

Intussen hebben we nog de verspreiding van illegale lectuur, zoals Trouw, "Goeden morgen, hier is Londen", Je Maintiendrai, Vrij Nederland, De Nieuwe Wijnzak, enzovoort. En de transporten van de Joden èn de moeilijkhe­den met niet te vertrouwen personen.

Van de laatsten is groot gevaar te duchten. Peter en Jaap hebben nogal eens last van zulk opdringerig bezoek op hun kantoor. En de Jodentransporten zijn ook niet zonder gevaar. Voorbeelden van zulke gevaren zijn er voldoende.

 

Vanuit Utrecht rijdt een auto richting Bilthoven. Stoppen .... Landwacht .... Daar staan ze: Jan Hagel en Co, en ze houden zomaar een auto aan. De auto staat stil. "Ziekenvervoer", klinkt het uit de auto. De Landwach­ters kijken naar binnen. Achterin een zieke, zijn hoofd dik in het verband. Er­naast een donker uitziende dame. Voorin een chauffeur en een jongeman. Even z'n persoonsbewijs vragen; onderwijzer, 27 jaar, wel, geen reden om hem mee te nemen. In de wagen zijn onverschillige gezichten. Maar de lucht in de auto is drukkend van spanning, of zou het van de warme zomeravond zijn?

 

"Doorrijden", klinkt het gewichtig. En de spanning, die geen drie minu­ten geduurd heeft, is gebroken. De zieke is een Jood, de donker uitziende dame is zijn vrouw, een Jodin, de Landwachters zijn ezels ....

Zo zijn de transporten van Joden, gevaarlijk. En nergens is voor deze opgejaagden rust. Zij zijn te zeer getekend. Maar ook hier geldt Christus' ge­bod: "Voor zoveel gij dit één van deze Mijne minste broeders hebt gedaan, zo hebt ge dat Mij gedaan." Jammer dat dit woord van Christus in deze dagen zo weinig mensen bereikt. Als ze maar geld zien, veel geld, dan willen ze Joden nemen.

In Den Dolder zijn er ook Joden ondergebracht. Men fluistert: "Razzia's op komst, in Zeist zijn ze al bezig". En de gastvrouw neemt een kloek besluit: Joden eruit .... gevaar, huiszoeking. En daar staan de vertrapten, het is acht uur - 's avonds om tien uur binnen zijn.

En in Amersfoort, dat tien kilometer verder ligt, is slechts veiligheid en verzorging. Ze zijn er gekomen, met ontmoetingen van Landwacht en een reis per tram met niets dan Wehrmacht.

Maar zulke "medewerking" heb je in onze dagen te verwachten van mensen die zich "christenen" noemen en die op "verraderlijke" Joden afgeven. Hoe gunstig steken daar de ware christenen bij af, die steeds helpen en daarbij hun vertrouwen alleen op God stellen.

 

Juist veel eenvoudige mensen tonen bij het herbergen van Joden veel geloofsvertrouwen en gastvrijheid. Hoewel klein behuisd, hebben zij altijd nog wel een kamertje over, waar een schuilplaats is voor één of twee uit het leger der gezochten.

Rien komt nogal eens met onderduikers aan. Een contact van deze Joodse onderduikers, een zekere Bob uit Amsterdam, heeft er veel te verwer­ken. Bob behoort zelf ook tot het Joodse ras, maar hij ziet er totaal niet naar uit. Hij heeft het klaargespeeld, met behulp van vrienden, onder een andere naam zijn zaak voort te zetten.

Nu hij zichzelf daardoor gedekt heeft, is hij echter zijn rasgenoten niet vergeten. Nacht en dag is hij bezig hen te helpen. Adressen moet hij hebben, waar hij hen mee kan helpen, bonkaarten, P.B.'s zijn nodig. Rien helpt hem zo­veel in zijn vermogen ligt. In de fabriek van Bob zijn tal van gelegenheden waar ze ook een schuilplaats kunnen vinden.

De eerste keer dat Rien hier komt, staat hij versteld van de vernuftige schuilplaatsen die er te vinden zijn. In een afdeling van het kantoor staat een boekenkast, die een gedeelte van de wand bedekt. Een geheimzinnige greep en de boekenkast draait langzaam naar voren. Door een opening die nu ontstaat, kom je in een kamertje. Het is geen grote ruimte, maar groot genoeg om drie à vier personen ruimte te verschaffen.

Als je naar binnen stapt, word je steeds weer getroffen door de uitdruk­king van vrees, die spreekt uit de ogen van de geheime kamerbewoners. Ze le­ven in gespannen verwachting. Wat komt die onbekende persoon Bob dóen? ...

moeten ze weg? ... Is er een adres voor hen gevonden? Dit kamertje, waar ze

het zo goed hebben, is immers maar een tijdelijk adres. Wat zal de toekomst brengen? Dat lees je uit hun ogen. En ze willen toch zo graag hier blijven, bij Bob. Ze zien op tegen het gevaarlijke transport, hier uit het hartje van Amster­dam. Maar ze wachten gelaten af, hoe er over hen beslist wordt.

 

't Is zo moeilijk deze mensen moed in te spreken. Ze voelen zich op zo'n ogenblik overgeleverd aan de wil van anderen. Natuurlijk, ze zijn dankbaar, en ze geloven wel dat ze het goed zullen krijgen, maar...

Wie zou dat "maar" nu niet begrijpen?

 

Een andere schuilplaats is te bereiken door een klerenkast. Als je de kle­ren opzij duwt, is er in de uiterst rechtse hoek een zijwand, die ook weer op een geheimzinnige manier meegeeft. Hierachter is een veel grotere ruimte dan zich achter de boekenkast bevindt. Deze ruimte bestaat uit een kamer en een keu­ken, waar Bobs ouders verblijf houden.

Veel Joden plaatst Bob ook in Amsterdam zelf. De bonkaarten hiervoor nodig krijgt hij van ons. Omgekeerd helpt hij ons aan adressen voor gewone onderduikers. Veel hebben wij er naar hem toe kunnen zenden. Vanuit het kan­toor van Jaap en Peter hebben we soms wel acht onderduikers per dag naar Bob gestuurd, en het was altijd goed.

 

Zo langzamerhand wordt echter het kantoor van Jaap en Peter een cen­traal punt voor onderduikers uit het hele land. Vanuit het noorden en het zuiden komen ze, en steeds kunnen wij hen nog plaatsen. Maar loopt het zo niet spaak?

Maar als het nu maar alleen bij deze onderduikers bleef, maar juist die vele illegale draden die hier samenkomen, maken het werk steeds riskanter. Het is maar goed, dat al dit bezoek ontvangen wordt op een advocatenkantoor, waar zoiets niet al te opvallend is. Toch voel je, dat al die contacten, al die onderdui­kers de kans op onmiddellijk gevaar steeds groter maken. Maar hoe ontkom je daaraan?

 

Zo gaan de dagen in spanning voorbij. En werkelijk, de spanning stijgt met de dag. Je kunt alles niet meer overzien. Je weet, dat achter elke illegale daad de gevaren loeren.

Bij Peter verschijnt op zekere zaterdagmorgen "Mees" uit Rotterdam, met vier andere L.0.-medewerkers, o.a. mr. Meyer uit Alphen aan de Rijn. Ze brengen mee: f 160.000,--. Het gaat om het loskopen van gevangenen. De le­ning moet met illegale naam ondertekend worden. Vóór Peter en Jaap dit uit kunnen werken komt hetgeen waar we allemaal bang voor zijn: ARRESTATIE ... En dan nog wel van onze districtsleider Peter.

 

 

 

Het verloop van deze arrestatie en ontsnapping heeft Luit als volgt beschreven:

 

Luit vertelt:

Dinsdag 25 oktober 1943

 

Bij de aanvang van de dag hangt er een grauwe mist over de stad. Ter­wijl de beter gesitueerden zich langzaam uit hun pyama's laten glijden en het lauwe water in de badkuip over hun weke lichaam spoelt, is het werkend deel der mensheid reeds aan de arbeid. De dag hangt als een vraagteken tussen de bomen. Rondom torens en monumentale gebouwen hangt een sfeer van ge­spannen verwachting.

Wie zal zeggen, wat de morgennevel in zijn grauwe sluier verborgen heeft?

Hans en Gepke hebben die nacht heerlijk geslapen. Hun wekker liep kwart voor zeven af en naar gewoonte zitten ze in bed een uurtje te studeren. Hans strijkt af en toe door zijn Germaanse kuif en leest over Duits strafrecht en Gepke, fris als altijd, worstelt om de gedachten van dominee Spier tot de hare te maken.

Dan eten ze hun pap met een sneetje regeringsbrood en is het kantoor­tijd. Gepke bemoeit zich met huishoudelijke aangelegenheden, Hans en Jaap spoeden zich naar no. 6 om volk en vaderland voor te lichten met juridische ad­viezen.

Kees is die morgen in bed gebleven. De laatste dagen had hij last van pijn in de rug en tussen de schouderbladen en tengevolge daarvan had de dok­ter rust voorgeschreven. Dus bleef Kees' arbeid bij de Nederlandse Spoorwe­gen (zij het ook tegen zijn zin) rusten.

Luit en Ans hadden die nacht bezoek gehad van de politie om eventuele onderduikers het huis uit te sleuren, wat evenwel niet doorging. Ans had haar werk en Luit was de stad ingegaan, om de stoffelijke en geestelijke belangen van zijn klanten te behartigen.

 

Het zal ongeveer tien uur geweest zijn, toen de bel van het kantoor no. 6 voor de zoveelste maal overging. Het liep de hele morgen al af en aan. De bei­de heren, die naar mr. W. vragen, worden door de typiste in de wachtkamer ge­laten en wachten hun beurt rustig af. Toen de weg vrij was, werden ze binnen­gelaten en even later ziet Jaap, die in de voorste kamer zijn bureau heeft, de he­ren vergezeld van H. de deur uitgaan in de richting van het bureau. Hij vangt een glimp van hun vertrekkende gestalten op en buigt zich weer over zijn pa­pieren. Een kwartier later komt Gepke aanhollen, bonkt de deur binnen en gooit als een bom de uitroep in de kamer: "Hans is gearresteerd. Ze hebben huiszoeking gedaan".

Jaaps diepblozende kleur wordt een tint of drie lichter. Hij rolt met ner­veuze vingers een sigaret en zegt: "Nou is 't mis". Alles, wat maar enigszins te­gen hun getuigen kan, wordt in de grootste haast bijeengegraaid en enkele mi­nuten later bestijgt J. hijgend de luitenantstrap en stalt het ganse museum uit op het echtelijk bed.

Als de zaak in veiligheid is, gaat Ans naar Gepke om te zien of zij iets doen kan en waarschuwt meteen een paar klanten, dat Luit niet naar Hans mag gaan.

Jaap gaat op verkenning uit en treft Luit, M.v.G. (Rien) en nog een an­der. Met zijn vieren houden zij, zeer "anti-illegaal" krijgsraad, midden op de Snouckaertlaan. Luit en Ans zoeken met Gepke verder in huis naar verboden dingen. Jaap en Jol eten die middag bij de koster en bespreken het probleem van die dag.

 

Hans zit op het politiebureau opgesloten en hoe krijgen we hem eruit. De zaak is uitzichtloos, maar er wordt besloten dat Luit die middag zijn licht op zal gaan steken bij een goede rechercheur. Jaap moet pleiten in Utrecht en verdwijnt om twee uur in de richting van het station, even later gevolgd door Jol.

Luit moet van de zenuwen naar een plaats waar je in de regel alleen heengaat, en toen hij daar vandaan kwam, komt Gepke de trap op en zegt gea­giteerd: "Hans wordt om half drie naar Amsterdam gebracht". Luit zegt direct dat hij meegaat naar het station.

Toen de klok van de rooms-katholieke kerk kwart over twee wees, raceden Ge­pke en Luit langs de Soesterweg in de richting van het station. Luit schoot af en toe vooruit op zijn oude transportfiets. De massieve banden huppelden over de straatstenen en het losse zadeldekje schoof als een cake-walk onder hem. Ge­pkes fiets was van betere kwaliteit en zij kon het transport dan ook meestal goed bijhouden.

De overweg was niet gesloten. In een run er overheen, rechtsaf het smalle pad op. Voor de fabriek van Phoenix liepen twee heren. Gepke sloeg er geen acht op en schoot Luit voorbij. Die echter herkende in de twee personen Hans en een rechercheur. Hij gaf een schreeuw en tegelijk riep Hans "Geppie".

 

Een moment later liep Luit naast de rechercheur en Gepke bij Hans. De man, die Hans naar Amsterdam moest brengen, betoonde zich inschikkelijk, en liet Hans en Gepke een paar passen achter hem lopen. Luits hersenen werkten als molenwieken. Hij praatte aan één stuk door maar had geen andere gedachte dan dat H. en G. samen moesten praten. De rechercheur keek af en toe achter­om, de afstand werd vier à vijf meter en toen gebeurde het feit van de dag.

Hans, die erg nerveus was, durfde de sprong naar de vrijheid niet te wa­gen, maar op herhaald aandringen van Gepke nam hij haar fiets en stormde het onbekende tegemoet.

Luit wist niet wat er achter hem gebeurde, doch praatte maar. Ineens, nadat de politieman weer achterom gekeken had, grijpt deze de transportfiets uit Luits handen, springt erop en zegt: "Nu is hij er vandoor gegaan, dat is flauw". Het zadeldekje gleed op de weg, Luit pakt het op en kijkt verbaasd de wegfietsende rechercheur na.

 

Van Hans was al geen schim meer te zien. Zo staan ze daar samen een moment als kometen uit de hemel op het pad geslingerd, Luit met het zadeldek­je in zijn hand, en Gepke met het koffertje van Hans in haar bezit. Gepke heeft in hevige spanning haar hand op de arm van Luit ge­legd en zegt telkens weer:  "Zou hij het halen? Zou die 't halen, Luit? Zou hij hem krijgen?" Luit werkt zijn zadeldekje onder zijn regenjas. Gepke geeft hem een arm en samen lopen ze naar het Soesterkwartier. Luit komt tot de ontdek­king, dat hij nog een bonkaart op zak heeft; over de schutting van de N.S. geeft hij haar over aan het noodlot. Dat ze maar op de goede plaats terecht mag ko­men.

 

Urenlang lijkt de wandeling naar de Dollardstraat. De straten waar ze zo pas in een wedstrijdtempo doorheen zijn geijld, worden nu in een slakkengang afgelegd. En toch slaat de klok pas half drie, als zij, gearmd en wel, de beschut­tende bomen van het plantsoen om zich hebben.

Bij Henk is een dominee op visite, die van schrik na het eerste kopje thee rechtsomkeert maakt.

Kees ligt als een vorst in bed als Luit en Gepke tegen drie uur bij zijn bed neerzijgen. Geertje slaat de schrik in de benen, want aan Luits gezicht is best te zien, dat er iets niet in de haak is. Haar vrees is, dat Luit een Jodin bij hun komt brengen. Wat voor moeilijkheden zullen er nu weer zijn?

 

Na de uiteenzetting aan het patriarchale bed komen er al enkele rustige woorden over de lippen van de zieke.

Luit zit in angst, dat de rechercheur Hans op zijn fiets heeft kunnen achterha­len. Als dat het geval is, vergeeft hij dat zichzelf nooit. Gepke zegt, dat het niet anders kon. "Stel je voor, dat jij er tussenuit was gegaan, dan had hij mij mee­genomen".

't Lijkt, dat Kees even ligt te denken. De rimpels in zijn voorhoofd worden die­per, dan zegt hij resoluut: "Als jullie nu even de kamer in gaan, dan ga ik me aankleden. Geertje, geef m'n kleren eens".

 

Rikkert wordt op een fiets uit gestuurd, die zijn vader absoluut in het belang van het vaderland moet hebben. Even later rijdt Kees mèt   hoed en boord op een geleend vervoermiddel in de richting van de stad.

Gepke en Luit blijven in de grootste spanning achter. Hoe zal de wed­strijd afgelopen zijn? Zou voor Hans opnieuw de gevangenisdeur opengaan? Dan is het voor hen nog veel moeilijker. En wat zal de rechercheur doen, als zijn gevangene hem ontsnapt is? Zal hij dan naar Vught gezonden worden, of zou hij onderduiken?

Als ze Hans maar niet krijgen. Dat is de hoofdzaak; moed en vertrouwen.

In die cirkel worden de gesprekken gevoerd. Er wordt een kopje thee gedronken en Geertje vraagt aan Luit of hij niet wat op het orgel wil spelen. Maar daar is de stemming niet gunstig voor. Zo verglijden de minuten. Tiental­len male wordt op de klok gekeken, 't Is vier uur, half vijf, vijf uur, en nog geen nieuws. De krant wordt gebracht. Die meldt, dat de toestand ernstig is, maar niet kritiek. Zo mag het aan het Oostfront zijn, maar in de Leliestraat 28 is de spanning voelbaar en wel kritiek.

Geertje heeft haar jongste spruit in Gepkes armen gelegd, maar het arme wicht heeft wel eens een vrolijker speelkameraad gehad. Gepke heeft zich doen kennen als een dappere vrouw, maar na deze uren van werkeloos afwach­ten wordt het haar een moment te machtig. Boven het spartelende Ceesje drup­pelt een traan. Luit geeft haar zijn niet erg schone zakdoek en legt een moment zijn hand op haar donkere lokken. In moeilijke uren wordt saamhorigheid ge­boren.

 

Om half zes komt Ans met een stralend gezicht de kamer in en juicht de bood­schap' de bedroefden tegen:  "Ze hebben Hans niet. De rechercheur loopt op het station met de hoop, dat Hans zich nog zal melden".

De reactie op dit bericht is ingrijpender dan dat mijn het kan schrijven. Luit neemt Ans op zijn armen en draagt haar de kamer rond. Gepke geeft Ans spon­taan een zoen. Alle gezichten leven na deze injectie op als een laaiende vlam.

Ze hebben hem niet...

Dat is nu het thema. Een uur later komt Kees thuis en die geeft details. Twee rechercheurs moesten Hans naar Amsterdam brengen. Het doel was de Euterpestraat, de gevangenis van de Sicherheitspolizei. Daar ze erg laat waren, is een van de rechercheurs vooruit gelopen om de kaarten bij het station af te laten stempelen. Zo was het gebeurd, dat Hans met één politieagent naar het station liep. Juist op dat moment had het drama zich afgespeeld. Maar wel was het de bedoeling Hans opnieuw te grijpen. Heel het apparaat, waarover de poli­tie beschikte, werd in werking gesteld. De collegialiteit gebood om de ontsnap­te te vinden, om daardoor de collega vrij te houden.

 

De vrienden in de Leliestraat konden zich daar het hoofd niet over bre­ken. Hans is vrij, dat is de hoofdzaak en we zullen hopen, dat ze hem nooit weer krijgen. Laat die rechercheur dan onderduiken.

Als Jaap zich bij de club voegt, heeft die reeds in Utrecht het grote nieuws gehoord. Hij is nog even weifelend over de houding van Hans, als die zijn erewoord gegeven zou hebben, maar de anderen willen daar niet over pra­ten. Hans heeft gehandeld, zoals een goed Nederlander moest handelen. En daarom is het goed.

 

's Avonds weerklinken de liederen Sions in het kleine huisje van Kees en Geertje. De eerste ronde is gewonnen, met moed de toekomst in.

Diezelfde avond is er een vergadering van de M.V. in de consistorie van de Gereformeerde Kerk in het Soesterkwartier. Dominee Holwerda treedt op als kampvechter voor het promotierecht aan de Kamper Hogeschool,  't Loopt druk. Ans en Riek moeten koffie schenken en er wordt koek gepresenteerd. Hans en Kees, Jaap en Luit, die anders zeker aanwezig waren geweest, zijn door "dienst" verhinderd.

Terwijl ds. Holwerda zijn stellingen ontwikkelt, wordt er op de ramen gebonsd. Eerst bescheiden, maar later harder. Een late bezoeker zegt, dat er drie heren bij de kerk zijn afgestapt. En nu vragen twee heren door geklop op de ruiten toegang.

Riek doet de deur open en wordt meteen beschenen door het licht van een zak­lantaarn. Ans komt ook eens kijken en die wordt eveneens belicht.  "Nee, u is het ook niet", zegt een van de heren. Ans en Riek, door de gebeurtenissen van die middag gealarmeerd, houden zich gereserveerd. In het portaal van de kerk wordt het gesprek verder gevoerd. De beide heren bieden zich aan als de be­vrijders van Hans.

"Hans is vrij, en ze krijgen hem niet anders dan over ons lijk", is het thema. Ze moeten mevrouw Westera hebben, want er is nog iets zeer belang­rijks in huis, heeft Hans hun gezegd. Als bewijs laten ze de sleutelbos en enige foto's zien, die ze van Hans hebben ontvangen. Gepke is echter niet meer bij de koster, maar in de Leliestraat .

Ans heeft vertrouwen in de heren en gaat met hen naar Kees en Geertje. Om ongeveer half elf zitten daar bijeen: Kees, Jaap, Gepke en Luit. De stem­ming is vrij goed, want het is nu vrijwel zeker, dat Hans' vlucht gelukt is. Als Ans echter met de twee onbekenden binnenkomt, rijst een nieuw probleem. Ze stappen direct op Gepke toe en zeggen: "Ja, dit is de goeie. U moeten we heb­ben. Hans is in veiligheid. Hier is zijn sleutelbos en de foto's. Dan hebben wij u twee heel belangrijke dingen te vertellen, waaruit u kunt merken, dat we met Hans gesproken hebben. U heeft een bureau gekocht voor 275 gulden, en daar 50 gulden op vooruitbetaald. Als het bureau komt, gaat het orgel naar uw broer Jaap. In de tweede plaats zijn er 134 foto's van de trouwerij gemaakt en de laat­ste foto laat u aan uw man over".

 

Met deze boodschap dachten de heren vrij intree te hebben, maar de voelhorens van de aanwezigen gingen terug en het vertrouwen sloot zich dich­ter als een ijzeren pot. Wat wilden die kerels? Zouden dit helpers van de majoor zijn? Om nu op deze manier aan de weet trachten te komen, waar Hans zit? Of zou Hans in verkeerde handen gekomen zijn en trachten nu meerdere adressen te vinden, die straks voor arrestatie in aanmerking kwamen?

Het geval werd er niet beter op, toen ze vroegen om een volmacht voor 1200 gulden, die nog ergens op een bank stond, en om zijn koffertje met onder­goed en scheergerei. Over en weer werd getest om zekerheid, maar men kwam geen stap verder. Tegen elven zakte Ans met haar twee helpers af. Onderweg zeiden de heren tegen elkaar: "Ze vertrouwen ons niet. Dat is jammer. Dan zul­len we mevrouw Westera nog maar eens bij Hans moeten brengen".

 

In gespannen verwachting werd de nacht ingegaan. Gert-Jan, Gerry en Geertje kwamen ook thuis uit de M.V. Er werd besloten dat Jaap en Gepke naar de Hyacinthstraat zouden verhuizen. Voor Ans en Luit was het niet raadzaam, die nacht thuis te slapen, zodat ook die op pad gingen naar hun logies.

Niemand van de club heeft die nacht veel geslapen. Ieder was bezig met een oplossing maar steeds klopte er iets niet met de combinaties. Wat wilden die twee kerels?

 

Gé Ottens:

     Ongeveer begin 1944 kreeg ik samen met agent Van de Spoel van Majoor Versteeg, de toenmalige commissaris van politie te Amersfoort, opdracht een arrestant over te brengen naar Amsterdam, naar de S.D. aldaar. Ik moest zorgen om uiterlijk 14 uur aan het bureau te zijn. Het was 13 uur en daar wij nog niet gegeten hadden mochten wij eerst naar huis gaan om te eten.

 

     Van een der aanwezige Inspecteurs vernam ik dat de arrestant Mr. Westra was. De trein zou om 14.30 vertrekken. Ik wist dat Mr. Westra in verbinding stond met de illegaliteit in het Soester-kwartier o.a. met Van der Weij en Kees de Jong. Ik weet niet precies met wie van hen ik mij in verbinding gesteld heb. In elk geval stond Van der Weij ter hoogte van de Brou­werij op het Smallepad. Ik had Westra niet geboeid en ook niets met hem afgesproken omdat ik niet goed wist wat ik aan hem had.

Bij de Brouwerij gekomen zag hij zijn vrouw staan met de fiets aan haar hand. Hij vroeg of hij even afscheid mocht nemen van zijn vrouw. Ik stemde hierin toe en liep zelf door naar Van der Weij. Toen ik even daarna omzag zag ik hem met een vaart wegfietsen op zijn vrouws fiets. Ik greep de fiets van Van der Weij een oude transportfiets en ging Westra achterna.

Maar ik kon hem natuurlijk niet inhalen en raakte hem al gauw kwijt, wat ook de bedoeling was. Ik heb mij eerst bij de majoor gemeld, die hevig boos was. Daarna heb ik mij in verbin­ding gesteld met Kees de Jong en Van der Weij. Ze waren blij dat het zo gegaan was en vonden dat hij weg moest blijven, daar ze bang waren als hij in Amsterdam terecht gekomen was, het voor hem er niet best uitgezien had.

 

     Ik kon mij op overmacht beroepen, daar hij een goede fiets had en. ik een oude trans­portfiets en hem dus niet kon inhalen.

Ik beriep mij later erop dat Westra niet klaar stond en hij onderweg zijn kleren nog vast moest maken enz. Ik werd later tot 5 weken gevangenisstraf veroordeeld en toen ik ervoor in beroep ging bij Gerechtshof te Arnhem (Rauter) werd mij gezegd dat ik verstandig deed mijn beroep in te trekken, daar er al rekening met de omstandigheden was gehouden en als hij eisen moest, eiste hij 5 maanden. Ik zag dus van mijn beroep af.

 

     Een en ander is ook grondig doorgesproken met Kees de Jong. Nog een ander feit. Op zekere dag ik meende mei 1943 kan ook wel iets eerder zijn. Ik zat op wacht aan het bureau van politie Hollestraat, toen een landwachter binnen kwam en vertelde dat hij een jongen had gearresteerd op de Varkensmarkt, een onderduiker. Die jongen had gevraagd of hij even een re­cept bij de apotheek mocht afgeven. Het was een recept voor zijn zieke moeder. Ik had zijn persoonsbewijs al ingenomen. De jongen gaat met de fiets aan de hand naar de apotheek, maar plotseling springt hij op de fiets en rijdt pijlsnel de Westersingel af, richting Soesterkwartier. Het had geen zin hem te achtervolgen, daarvoor was hij al te ver weg. Maar hij had zijn per­soonsbewijs en verzocht mij de zaak verder af te wikkelen. Ik nam het persoonsbewijs van de landwachter over en zag tot mijn verbazing dat het een persoonsbewijs was het welk ik zelf had afgegeven.

Ik ben daarop naar Kees de Jong gegaan en heb hem een en ander verteld, waarna hij zei: "ik ken dat jong wel, ze wagen het altijd maar weer op, ik zal het hem wel teruggeven. Ik sprak Kees later en toen vertelde hij dat hij bedoelde knaap zijn persoonsbewijs had teruggegeven, die snapte er niets van hoe ik aan zijn persoonsbewijs kwam dat de Landwacht hem afgenomen had, hij keek mij vol ontzag aan. Ik heb hem ook maar niet wijzer gemaakt.

 

     Ook zo zijn er nog wel meer feiten te noemen. Wij hadden als illegalen en als broeders veel en goed kontakt met elkaar. We hadden elkaar nodig om staande te blijven.

Ook later toen de voedselvoorziening soms spaak liep, bracht Kees vaak uitkomst met paling, vlees uit Spakenburg en bonkaarten uit Drente (verzetsgroepen) voor Engelse piloten en vele onderduikers.

 

     Ik was wijkcommandant in het Vermeerkwartier van de B.S. en hij, Kees, was com­mandant in het Soesterkwartier van de B.S. zo hadden wij vele dezelfde kontakten, vrienden en kennissen. Ook kerkelijk waren we één en zagen ons werk gezegend en voorspoedig.

Vooral Kees is ook mij vaak tot hulp en steun geweest in een voor ons, als illegalen gevaarlijke en moeilijke tijd.

 

 

In welke betrekking stonden ze tot Hans? Waren het geslepen Gestapo-agenten, die de vrienden van Hans er ook in wilden draaien? De nacht bracht geen rust en geen zekerheid. Met dikke ogen en veel zorg werd woensdag de 27e oktober begroet.

 

Kees haalt Luit van zijn slaapadres en samen gaan ze naar de Lelie­straat. Kees zal de stad weer in gaan, naar zijn contacten, om te informeren naar de beide verdachte personen. Jaap gaat ook de stad in en treft zijn broer Koos. Terwijl ze het probleem van alle kanten bekijken, komen ze de heer Slijt tegen. En die maakt de verwarring nog groter, die vertelt met een overwin­naarsgezicht dat de hele zaak door zijn toedoen zo is verlopen. Hij heeft borg gestaan voor een bedrag van 1400 gulden - daarmee is de politieagent omge­kocht. Het was nu zo verlopen, maar anders was er een overval in de trein ge­daan op de begeleidende rechercheur.

Slijt vond, dat Jaaps vader die 1400 gulden nu maar moest betalen. La­ter in een persoonlijk gesprek aan huis werd een en ander bevestigd. Jaap was niet van zins daar zomaar op in te gaan en Kees reageerde ook zuiver. Slijt wil­de echter geen bijzonderheden meedelen en hield zich erg op de vlakte. De krijgsraad ten huize van Kees gaf de volgende stand te zien:

 

Dinsdagmiddag, half drie; Hans ontvlucht op de fiets van Gepke. 's Avonds komen twee onbekende personen vertellen dat Hans in veiligheid is en vragen 1200 gulden.

Woensdagmorgen vertelt meneer Slijt "Ik heb alles geregeld en ik krijg 1400 gulden van jullie".

Kees komt met bijzonderheden van twee helpers bij de N.S.B.-majoor van poli­tie. Dit zijn uiterst onbetrouwbare heren. Deinzen voor niets terug en gaan dik­wijls geraffineerd te werk. Men wordt ernstig gewaarschuwd voor contact met onbekenden.

 

Daar zaten ze nu, Kees, Jaap en Luit. En niemand die in staat was dit raadsel te ontwarren. Zou Slijt misschien ook slachtoffer geworden zijn van de Gestapo-heren? Zouden ze bij hem een dergelijk plannetje geopperd hebben om hem een val te zetten? Of zou Slijt een oplichter zijn? Maar nee, daar wil­den ze ook niet aan. Hij was wel bang, maar niet slecht.

Met heen en weer jakkeren in de vicieuze cirkel gaat de middag voorbij. Luits gezicht wordt al smaller. Hij eet en slaapt niet van betekenis.

Als het donker wordt gaat het ongedierte op roof uit en zo gaat Luit, ge­dekt door de nevel, die woensdagavond naar huis. Het is vrij donker en nie­mand weet, wat er thuis gebeurd kan zijn. De voordeur is op slot. De deur bij de consistoriekamer is open. Rondom de kerk knerpt het grind onder de voeten van een eenzame, die voor de verlichte ramen flauw zichtbaar is. Luit er op af, met de tenen krom in zijn schoenen.

"Wie is u?"

"Dat mag ik ù wel vragen. Ik ben de koster. Oh, is het u, Van de Weij. Ik ben Roos. Ik wacht op dominee H."

"Ach zo. .."

Als Luit in het berghok verschijnt komen Ans en Riek met verschrikt gezicht uit de kerk. Ze zouden net het laatste verboden apparaat in veiligheid brengen en nu hoorden ze gestommel. Riek zag bleek en Ans rood, maar ze keerden spoedig tot het normale terug, toen ze zagen wie het was.

Er wordt boven nog even gepraat. Luit bindt Ans op het hart, als die twee heren terugkomen, ze niet te woord te staan. Letterlijk zei hij: "Je dondert er maar op. Je zegt, dat we er niets mee te maken willen hebben. Dat we er in gelopen zijn".

Terwijl hij nog praat, wordt er gebeld. Riek hangt uit het raam.

"Wie is daar?"

"Is dominee Holwerda nog hier?", klinkt een stem uit het donker.

"Nee meneer".

"Is meneer Van de Weij of mevrouw ook thuis?"

"Nee meneer, wie kan ik zeggen dat er geweest is?"

"O,  ...dan kom ik nog wel eens terug".

Wie zou dat nu weer geweest zijn? En wat moest hij? Dat verhaaltje over dominee Holwerda was natuurlijk onzin.

Luit, met de hoed scheef en de regenjas alleen met de bovenste knoop vast, staat op de gang als er weer gebeld wordt. Riek gaat naar beneden en Luit gaat richting schuilplaats. Maar het onderzoek schijnt gunstig uitgevallen te zijn, want Riek komt met de boodschap dat Baas er is. Baas doet een paar stappen de trap op en zegt tegen Luit: "Weg, kom mee". Luit geeft Ans een zoen, zegt de rest gedag en verdwijnt.

 

Buiten staat ook Los nog te knippen met een zaklantaarn. Die schijnt de eigenlijke koerier van deze boodschap te zijn. Met hun drieën lopen ze de Dol­lardstraat uit en dan zegt Los dat het arrestatiebevel voor Jaap, Kees en Luit op het politiebureau ligt. Vannacht zullen ze alle drie gehaald worden. Los voegt er aan toe:  "Zo zie je hoe gelukkig het is, dat jullie mij nog hebben leren kennen". De troost van die wetenschap onderging Luit niet, maar het feit lag nu eenmaal niet anders. Gezamenlijk gaan ze naar Kees om die te waarschuwen.

Als ze met hun drieën aan het bekende adres aan de Leliestraat zijn ge­komen, staan twee mannen met de fiets aan de hand aan het poortje. Stilzwij­gend worden ze gepasseerd en even verder fluistert Baas: "Zouden we al te laat zijn?". Luit gaat door naar Gert-Jan en Baas zal tot elke prijs proberen, Kees te bereiken. Sluipend en springend door de voortuintjes komt hij bij nummer 28 en dan vertrekken de postende heren juist. Baas verneemt dat er zo pas al be­zoek geweest is en dat Kees achteruit gevlucht is. '

Twee heren hadden gebeld en toen het deurtje geopend was, hadden ze met een zaklamp geschenen en gezegd: "O ja, wij zijn goed, zien we".

Maar Geertje en Jaap waren niet van zins de heren binnen te laten en duwden met alle macht tegen de deur. Op dit moment komt de vrijer van de dochter des huizes ook aangesneld om met zijn lange lichaam de rijen van de verdedigers te steunen. Hij komt echter spoedig weer in de kamer, bleek als een lammetje. Hij zwaait naar zijn aanstaande schoonvader: "Weg, De Jong, gaat u weg, ach­teruit". Kees schiet zijn jas aan en verdwijnt door de keuken en achterdeur.



 

Onze strijd in de bezettingstijd van Amersfoort en omstreken Deel 2

 

Daar in het donker van de oktoberavond is hij niet meer "saevis tran­quillus in undis"; bij zichzelf achter het huis is hij de weg kwijt. Hij stapt over een hekje, loopt door een akkertje tuingrond en denkt: "Nee, ik ben mis". Ge­hurkt tracht hij zich te oriënteren. Tussen een doorgang van huizen ziet hij flauw de lucht schemeren. "Daar zal het pad zijn".

En onze Kees, vader van negen kinderen, strompelt in zijn eentje over andijvie en boerenkool en trapt in een mestput. Hij schudt zijn natte benen wat uit en zit even later bovenop een kippenhok. Met zijn grote handen betast hij de hoendervilla, maar hij is genoodzaakt een omtrekkende beweging te maken. Dan hoort hij dichtbij mensen praten. Een juffrouw zegt: "Maar meneer, moet u hier wezen?" "Ik geloof dat ik de weg kwijt ben, misschien kunt u mij helpen?" En nu, geïnstrueerd door zijn buren, vindt Kees de uitgang terug.

 

Bij Gerry in de Hyacinthstraat treffen Kees en Luit elkaar. Maar Kees weet van het arrestatiebevel nog niets af. Als Luit de boodschap van Baas en Los heeft doorgegeven, zegt Kees: "Net op het nippertje ontsnapt". Gerry krijgt het dan ook even te kwaad. Ze denkt aan Gert-Jan, die vanavond nog bij Luit aan zou komen. Als dat huis nu eens bezet zou zijn, dan loopt Gert-Jan in de val. Ze wordt bleker dan bleek. Haar mondhoeken beginnen verraderlijk te tril­len. Als Kees zijn partner op de schouder klopt en zegt "Luit, kop op, 't is oor­log", zegt Gerry "Och Kees schei uit". Waarop Kees vaderlijk zijn arm om Ger­ry's schouder legt en zegt: "Meid, jij moet eerst wat drinken". Samen verdwij­nen ze naar de keuken. Gerry drinkt en knapt op.

Kees en Luit gaan het donker weer in, op weg naar hun nachtlogies. Sa­men gaan ze door de vertrouwde straten, maar het is nu alles vijandelijk gebied geworden. In het zo gastvrije en werkzame Soesterkwartier loeren thans de Gestapo-agenten en op elke hoek kan een spion staan.

 

De koster en de ouderling zijn vanaf dit moment toegevoegd aan de schare vluchtelingen voor het aangezicht van de vijand. Gastvrije huizen zullen hun wel opnemen, maar het eigen gezinsleven blijft zonder vader achter.

Boven de mistrand, die over de huizen hangt, plekt echter nog een stuk­je blauwe hemel met een enkele fonkelende ster. Kees kijkt naar boven en zegt: "Wij zijn vrij en boven ons koepelt de hemel. Wie zou ons wat doen?"

Op de hoek van het stratennet nemen ze afscheid. Ze drukken elkaar de hand en wijzen op het feit, dat ze hetzelfde contact hebben. Dan versterven hun voetstappen en ligt ieder in een vreemd bed.

 

Diezelfde woensdagavond zijn Jaap en Gepke uit Amersfoort vandaan gefietst, niets wetend van de nieuwe spanning, die er door het arrestatiebevel bij is gekomen. Ze zoeken moeizaam in de mist hun weg naar Veenendaal. Ge­pkes zenuwen hadden prachtig werk gedaan, maar nu was het ook tijd, dat ze uit de gevarenzone weggevoerd werd naar een rustiger omgeving.

Luit had iemand opgedragen, door middel van Los, bij het station te posten en Los zelf moest de weg naar Veenendaal op fietsen om zo Jaap in te lichten over de mogelijkheid van gevangenneming.

In diezelfde avond, nadat Luit, gewaarschuwd door Baas het huis is uit­gegaan, komen de beide heren bij Ans aan de deur. Ze hebben een brief van Hans en vragen naar Gepke. Ans doet de deur niet open maar blaft de bezoe­kers tegen dat ze gerust weer weg kunnen gaan, want dat de bewoners van Dol­lardstraat 58 er niets, hoort u, niets mee te maken willen hebben. Hans heeft zijn erewoord gebroken, en daardoor komt nu de recherche. Het kan haar niets schelen of Hans gepakt wordt "Maar mevrouw, doet u nu even open. We heb­ben een brief van Hans. We moeten mevrouw Westera hebben. Hoort u nu eens".

Maar Ans is voor geen toenadering vatbaar. Geladen tot aan de nok, lucht ze al haar spanning op de zogenaamde Gestapo-agenten. Het slot was: de heren af en het raampje dicht. Dit harde middel had echter een zeer gunstig re­sultaat. De heer Hollander, het haar onberispelijk in de scheiding, komt een half uur later aan de kosterswoning. Ans met samengeknepen lippen naar bene­den. Als het die krengen weer zijn, nou... ze als ze ontvangen.

Minzaam klinkt in het donker de stem van meneer Hollander:  "Mag ik even de fiets binnen zetten?" "Nou, u bent hier in een verdacht huis". "Ja, dat weet ik, ik kom eens praten".

In de kamer doet Hollander het verslag. Hij heeft bij de heren gezeten, toen Hans de foto's en de sleutelbos afgaf. Hij had zelfs met Hans gesproken. Heus mevrouw, het is safe. Het is safe wat ik u zeg.

Ans daarentegen beweert, dat Hollander erin gelopen is, net als de rest. Het zijn handlangers van de Gestapo, die nu op zoek zijn naar meerdere adres­sen. Evenwel bereikt Hollander, dat de gemoederen van Ans en Riek wel wat gekalmeerd zijn. Het kon toch wel eens waar zijn. Misschien keert alles ten goede. Of Hollander is ook bedrogen, of de anderen hebben de verkeerde theo­rie gemaakt. En als het waar is, dat die heren Hans in handen hebben, waar komt dan het arrestatiebevel vandaan? En welke rol speelt de heer Slijt? Dat raadsel kon zelfs Hollander niet ontwarren.

 

De tweede nacht is nog meer geladen met onzekere spanning dan de eerste. Jaap en Gepke die de laatste actie niet meegemaakt hebben, slapen rus­tig en goed in Veenendaal.

Geertje met haar groot gezin doet vrijwel geen oog dicht.

Ans en Riek zijn bij elkaar gekropen,  ...de traag voorbijkruipende uren... en wachten op het geluid van de bel. Elke ritseling horen ze. Elke auto die pas­seert wordt voor een overvalwagen gehouden, en een kat die om een vrijer roept, doet hen opschrikken.

Kees en Luit brengen een groot gedeelte van de nacht door met gedachten aan hun vrouwen. Zij liggen hier vrij veilig in het vreemde bed. Maar er is veel ge­beden en God legt zijn hand op het moede hoofd van zijn kinderen - en het is rustig geworden.

 

Donderdagmorgen is Gert-Jan het eerst naar Ans gegaan. Hij hoorde dat er geen bezoek was geweest en vernam het gesprek met Hollander. Zelfs ge­heel gerustgesteld, vliegt hij naar Luit, en tracht die te overtuigen dat het in orde is. Luit echter beweert dat het niet safe is. Het zijn verkeerde kerels en ze moeten zich er niet mee inlaten. Gert-Jan gaat daarop naar zijn baas en vertelt die, dat hij niet kan werken vandaag. Er is noodzakelijker werk te doen, dan plankjes aan elkaar te timmeren.

Gert-Jan gaat daarna naar Hollander en bewerkt een samenspreking met Kees en Jaap, ten huize van Leussen. Het wantrouwen is nog niet overwonnen, maar het is een wolkje als een man's hand. Jaap gaat later op de dag ook met Hollander naar een aangewezen adres en spreekt daar een van de heren, die Hans onder hun bescherming houden. Hij stelt als voorwaarde: eerst met Hans persoonlijk praten voordat hij medewerking geeft. Er wordt besloten, dat Hans en Jaap elkaar 's avonds zullen ontmoeten. Jaap is echter nog lang niet zeker dat Bob en de zijnen lieden van het goede soort zijn. Er moet zekerheid komen en Jaap is de aangewezen persoon, die zich moet offeren als het misloopt. Hij­zelf is ook vastbesloten, dit als zijn taak te zien.

 

Kees komt die middag Luit eens opzoeken. Die heeft in zijn kosthuis een dienstmeisje, dat hem goed kent en die hem daarom niet mag zien. Hij moet op de kamer blijven en mag geen geluid maken. Van de nood een deugd makend, is hij rustig in bed gebleven. Lezend in een boek van Norel, doorleeft hij de heldendaden van de soldaten van de Nederlandse Oost-Indische Com­pagnie. De moeizame worsteling om Indië onder Nederlands bestuur te krijgen, leidt zijn gedachten af van de aktuele gebeurtenissen. Hij is nu ondergedoken, want hij is voorwerp van politionele activiteit.

Kees vindt hem, met zijn vest over zijn borstrok, in bed zittend. "Zo makker, hoe gaat het?"

"O, dat gaat best, zo je ziet. Kom er in en maak het je gemakkelijk". Kees zet zich op de rand van het ledikant en doet verslag van hetgeen hij weet. Veel ver­der zijn ze niet gekomen, er is echter een goede kans, dat er vanavond een op­lossing komt. Blijft echter nog maar over: het arrestatiebevel. Er moet aan Los gevraagd worden, waar die het bericht vandaan had. Kees ontwikkelt verder een plan voor als ze voorgoed moeten verdwijnen. Ze willen eerst zien of er voor vandaag of morgen nadere bijzonderheden te vinden zijn.

Blijkt het echter juist dat ze gezocht worden, dan gaan ze morgenavond naar Spakenburg.

Kees strijkt een paar maal met zijn hand over een baard van twee dagen en vervolgt dan: "We blijven daar een weekje om op verhaal te komen, laten onze persoonsbewijzen veranderen en zien een visserspakje te krijgen. Ik zie ons al bellen bij Eel in Utrecht. En dan gaan we ook eens naar Hagoort.

Hij lacht reeds bij het vooruitzicht. Luit is echter niet zo enthousiast. Hij wil graag weer naar moeder en hoopt, dat het een loos alarm is geweest. Kees stemt hier volledig mee in, "Sjonge", zegt hij, "ik slaap zo graag bij Geer­tje". Enfin, we zullen vanzelf wel zien, hoe de toestand zich hier ontwikkelt.

 

Al pratende schijnt Kees' lichaam aanspraak te maken op rust, want hij zegt: "Wil je wel geloven, dat ik slaap krijg?". Luit schuift direct een eindje op en zegt: "Wel, kerel, doe je schoenen uit en ga bij me liggen". Kees laat zich geen twee keer noden, zet zijn onderdanen naast zich en legt zijn brede donkere kop naast het erg klein geworden gezichtje van Luit. Broederlijk liggen ze zo, Luit op zijn rechterzij, Kees op zijn rug.

"Nou, maf ze".

"We zullen het proberen".

Luit neemt af en toe zijn slapie eens op. Hij heeft moeite zijn lachen in te hou­den over de zotte situatie. Kees' ademhaling gaat rustig als van een kind. Hij heeft de handen gevouwen op zijn buik liggen, maar het schijnt, dat de rimpels op zijn voorhoofd dieper zijn geworden.

 

Zo broederlijk naast elkaar vindt Gert-Jan het stel. Die schiet meteen in de lach en door die lach is het spul wakker.

Gert-Jan doet verder op die dag het werk dat er te doen is, en wat anders zou blijven liggen, daar Kees en Luit zich schuil moeten houden. Als Gert-Jan weer vertrokken is blijven de beide vluchtelingen nog boven op de slaapkamer tot de schemering valt.

Kees gaat weg en Luit kleedt zich aan. 's Avonds zullen ze elkaar weer ontmoeten bij Leussen. Jaap zal daar na afloop van het bezoek aan Hans ver­slag komen brengen. Kees en Geertje treffen elkaar 's avonds bij Fr. Baas. Geertje heeft een kleur als vuur en is tot de top geladen. Ze heeft die dag tot haar jongens gezegd, "Als je vader niet meer thuiskomt, kook ik geen eten meer". Dit zou moeder Geertje wel niet volgehouden hebben, maar het tekent haar toestand wel.

Luit gaat naar huis en heeft daar een rustig uurtje. Ans en Riek zijn heel wat kalmer geworden, beiden hebben goede hoop. Nu is het echter nog de vraag: hoe zal Jaap het maken?

 

Tegen negen uur zijn Kees, Gert-Jan en Luit bij Leussen. Mevrouw Leussen zit met hetzelfde gezicht als dat van gisteren en eergisteren in de hoek en schenkt een vriendelijk kopje "Santé" en zucht af en toe eens. Van Leussen komt even later binnen en montert het gezelschap op door een verhaal over twee verdacht uitziende personen, die bij dominee Holwerda waren geweest om geld en bonnen. Die konden best eens dezelfden geweest zijn als degenen, die in dit geval betrokken waren. Ook meldde hij even, dat dominee Popma een van de rechercheurs (die het vertrouwen van de club genoot) wantrouwde. Zie­zo, dat kon er net nog bij.

 

De tijd verstrijkt, het wordt kwart over negen, half tien en nog geen Jaap. Het voor en tegen van dat late komen wordt ijverig besproken.

Maar toen het tegen tienen begon te lopen, leek het wel of er een stille panto­mime opgevoerd werd. Niemand zei meer iets en iedereen keek alsof hij gesto­len had af en toe naar de klok. Deze liet tien sombere slagen horen en nog geen Jaap. Zou het een val zijn en zou hij nu al op het politiebureau zitten?

Ruim tien uur werd er gebeld. Kees en Luit verdwijnen even in de keu­ken, maar komen spoedig terug daar Jaaps bekende stem het vertrek vult. Zwalkende vissers op een woelige zee hebben een juichend gevoel in zich als ze het bekende licht van hun eigen haven voor de boeg hebben. Frontstrijders gaan zingende door het eigen huis als ze met verlof zijn, maar ze kunnen van geen grotere last bevrijd zijn, dan Kees, Luit en Gert-Jan op het moment dat Jaap zegt:  "Ik geloof dat alles in orde is. Ik zelf vertrouw de zaak absoluut, er zit iemand tussen die ik heel goed ken. Daardoor is de zaak nu bij mij duidelij­ker geworden".

 

Hij geeft dan verder verslag. Hij heeft Hans gesproken. Die was erg nerveus en wist eerst niet wat Jaap wilde. De heren hadden de woorden van Ans overgebracht en nu wist die arme Hans ook niet meer wat hij moest gelo­ven. Jaap stelde hem echter spoedig gerust en de vertrouwelijke sfeer was weer hersteld.

Hans vertelde, dat hij naar zijn vroegere pension gevlucht was. Hij had de fiets van Gepke achter het huis gegooid en was zelf achter een mesthoop in de tuin gaan zitten. De recherche was hem vlug gevolgd. Men had het huis doorzocht en in de tuin gekeken, maar hem niet gevonden. Hans bekende zelf, dat hij erg dom gehandeld had, want ze hadden hem heel gemakkelijk kunnen vinden. Hij was echter bewaard gebleven door een Hogere Macht.

Toen de achtervolgers verdwenen waren, was Hans door een achterdeur het huis binnengestapt, tot zeer grote verwondering van de dames. In de gang hing een uniformjas van de Spoorwegen en een dito pet. Hans ziet een nieuwe kans en kleedt zich als controleur van de Nederlandse Spoorwegen. Geen nood. Met een rij glimmende knopen aan zijn jas en een gebiesde pet verlaat Hans het huis opnieuw en wandelt van daar naar Hollander. Nu had Hollander direct naar Kees of Luit moeten gaan en dan was veel spanning en onrust voorkomen geweest. Deze vond het echter beter een ander contact aan te spreken, met het gevolg, dat er twee totaal onbekende personen in het Soesterkwartier kwamen, die geen vertrouwen genoten. Enfin, zand erover. Alles is ten goede gekeerd en opgelucht gaat een ieder naar zijn bedje.

Kees en Luit gaan nog even de uitslag aan Ans vertellen, Ans is zo blij, dat het maar een haartje scheelde of ze had Kees een zoen gegeven. Gert-Jan gaat de goede tijding even bij Geertje vertellen.

 

Die nacht slapen de mannenbroeders mitsgaders de vrouwenzusters heel wat beter dan de twee voorgaande nachten. Er bleef nu echter nog één punt over: het arrestatiebevel voor Kees, Jaap en Luit. Van Los hebben ze gehoord, dat Slijt de opdrachtgever was. En Slijt zegt dat hij de persoon, waar hij het van heeft, niet wil noemen. Maar Slijts houding is hier niet erg zeker. Hij zegt met een politieman gepraat te hebben over de mogelijkheid van vrijmaking van Hans. Als er dan een rechercheur voor zou moeten duiken, zou die gesteund moeten worden. En daar was dan die 1400 gulden voor geweest. Na een ge­sprek met zijn contact zegt Slijt dat het arrestatiebevel wel in de doofpot zal gaan.

 

Alles bij elkaar genomen wordt vastgesteld dat Slijt gefantaseerd heeft, en dat er in werkelijkheid niets van waar is. Feit is, dat Hans vrij is, Gepke in veilig­heid en zo 't nu blijkt, de overgebleven vrienden het werk kunnen voort­zetten.

Er zijn spannende dagen geweest, er is angst voor hun zelf en voor el­kander geweest, maar het eindresultaat is verrassend heerlijk.

 

Vrijdag 29 oktober was Luit jarig. Zelf had hij zijn verjaardag in ge­dachten reeds in ballingschap gevierd. En nu was de hele club, Hans en Gepke uitgezonderd, aan Dollardstraat 58 aanwezig. De avond was gevuld met het op­halen van bijzonderheden, vertellen van hun spanning en doorgestane angst. Maar de danktoon voor de leiding van Onze Vader in al deze verwikkelingen was overheersend.

De vriendschap had de vuurdoop ontvangen en deze schitterend doorstaan.

 

einde verhaal Luit

 

Nu Peter diep gedoken zit, is Luit districtsleider. Hij doet het, maar het eist van hem bovenmenselijke krachtsinspanningen.

In ons distributieapparaat dreigt een kink in de kabel te komen. De mof­fen, die wel weten dat er bij de distributie een volledige sabotage bestaat voor de hulp aan onderduikers, en die ook wel weten dat de "kraakjes" van de distri­butiekantoren etc. nu niet bepaald geschieden door het gewapend optreden van zwarte handelaren, menen een vondst gedaan te hebben. Ze verdelen het land in distributiekringen met een eigen nummer. Nieuwe stamkaarten worden uit­gereikt. De eigenaars moeten zelf komen met hun eerste distributie-stamkaart en persoonsbewijs. Een hoekje uit de oude stamkaart geeft recht op een nieu­we. Een zegeltje van het kringnummer op het persoonsbewijs en het is klaar. Laat nu de onderduikers maar komen.

 

Even is er hoogspanning in ons land. Zal dat de gevreesde aansluiting van de onderduikers ten gevolge hebben? Maar illegaal Holland lacht. Vóór de zegeltjes met het kringnummer verschijnen, zijn ze al gekraakt.  In Tilburg worden er tienduizenden meegenomen. En stempels met kringnummers zijn gauw genoeg bijgemaakt. Contrabonnetjes met kringnummers geven alleen maar iets meer moeilijkheden dan vroeger en alles gaat op de oude voet voort.

Plaatselijk hebben we bovendien veel medewerking van de onderwij­zers, die aan de nieuwe regeling mee moeten helpen. We knippen de hoekjes van de oude stamkaarten, leveren die in en wij ontvangen nieuwe stamkaarten met zegels van personen die in Duitsland werken. Hulde aan het onderwijzend personeel... Zo gaan we weer welgemoed verder. Voor elke moeilijkheid is er een oplossing. De oplossingen zijn wel niet altijd rekenkundig juist, dat wil zeggen, er is veel dat niet helemaal klopt, maar welke mof kan nu op z'n Hol­lands rekenen?

 

Zo is er de moeilijkheid met onze jongens, die in de A.D. moeten. Kees gaat aan het werk. Hij zendt een brief aan de commandant van de A.D. Hierin staat vermeld dat die en die jongen wegens vrijwillige dienstneming aan het Oostfront, in het Duitse leger, niet op kan komen voor de A.D. Hij vraagt voor genoemde jongeman vrijstelling. De brief is ondertekend door een N.S.B.-bur­gemeester. De kampcommandant leest, ziet de handtekening van N.S.B.-burge­meester en zegt "Klopt", zendt een vrijstelling voor de jongeman en is zelf te­vreden over de accurate plichtsbetrachting.

Maar in werkelijkheid klopt er niets van. De jongen is niet aan het Oostfront. Hij loopt vrij rond. En de handtekening is ook niet helemaal van de burgemeester; zijn handtekening is afkomstig van een stempel, dat van zijn bu­reau verdwenen is. Die vrijstellingen zijn verder aardige dingen om na te ma­ken. Weldra lopen verschillende jongelui met zo'n vrijstelling op zak.

 

Sterfgevallen, die in normale tijd niet helemaal zouden kloppen, zijn echter normaal in een abnormale toestand. Er komt een jongen met verlof uit Duitsland. Idee om terug te gaan na zijn verloftijd heeft hij niet. Daarbij heeft hij oprecht berouw over zijn onprincipiële houding. In Duitsland wacht echter een lotgenoot, die met verlof mag als de ander terugkomt. Een en ander is ver­velend. Daarom een radicale oplossing:  laat hem doodgaan... is de raad. Nu gaat hij in werkelijkheid helemaal niet dood, wel wordt er een uittreksel uit de overlijdensacte, alweer ondertekend door de N.S.B.-burgemeester, opgestuurd naar de fabriek in Stuttgart, waar de jongen werkte. Andere jongens, vrienden van de overledene, sturen berichten aan hun ouders in Amersfoort dat hun vriend overleden is. Deze ouders betuigen hun deelneming met de getroffen ouders, die werkelijk niet weten of ze huilen moeten of lachen.

Zo overlijdt er nog menigeen, de één wordt zogenaamd in de trein gemitrail­leerd en een ander sterft in zijn bed.

Als de mof maar bedrogen wordt.

 

Tussen deze bedrijven door stapelt het werk dat maandelijks en dage­lijks weer terugkomt, zich steeds meer op.

Zo zijn er bijvoorbeeld de nationale gevallen, zoals gezinnen van gefusilleer­den of veroordeelden, van vaders op zee of in Engeland. Ze hebben bijzondere zorg. Ze worden geholpen met geld, voedsel en brandstoffen. Deze steungeval­len, die van het N.S.F. betaald worden, worden steeds talrijker, vooral daar Soest en Soestdijk ook door ons verzorgd worden.

Het is dan ook een hele opluchting als het districtsleiderschap over-ge­dragen kan worden aan Tonny (Jos), die zonder zorg van een huisgezin en met volle beschikking over zijn tijd zich helemaal geven kan. Deze schikking gaat met gezamenlijk overleg. Toch houdt de ontheffing van het districtleider-schap geen ontheffing van talrijke illegale acties in. Integendeel. Hetzelfde werk blijft; alleen gaat nu het contact dus over Tonny (Jos), en die verant-woorde­lijkheid, met de bezoekers en alle risico's daarvan, geeft enigszins verademing.

 

Veel tijd om op adem te komen is er niet. Overal zijn de zorgen. Alles vraagt bijzondere aandacht. En altijd weer is er de verontwaardiging als je be­denkt, wie die zorgen geven en die bijzondere aandacht vergen. Het zijn meest­al je eigen landgenoten, die wel "goed" willen zijn, maar door hun on-Neder­landse houding de zaak verknoeien.

Bij de Nederlandse Spoorwegen is een dergelijke on-Nederlandse hou­ding bij lager, zowel als hoger personeel te constateren. Een ingenieur dreigt met korting op loon of inhouding van promotiekansen, indien gesaboteerd wordt met veelvuldige ziekte-aangifte. Deze bekendmaking wordt aangeplakt in de werkplaats van de N.S., een bedrijf dat in deze dagen door reparatie aan wagons het vervoer in stand houdt.

Namens "Strijdend Nederland" wordt de ingenieur een dreigbrief toege­zonden, waarin hij tot de orde wordt geroepen.

De mannen van de wagonwerkplaats wonen een lezing bij over zelfbe­scherming bij luchtaanvallen van Engelse vliegers. Wanneer dit gebeurt, doof dan zo snel mogelijk de uitgeworpen luchtfakkels, op die manier kunnen de Engelse vliegers het doel (Duitse oorlogsindustrie) niet bombarderen. De spre­ker wordt zo ook het een en ander onder de neus gewreven.

Een dreigbrief wordt eveneens gestuurd naar de ziektecontroleur, die moet trachten sabotage door ziekte op te sporen en te voorkomen. Zijn ijver wordt na de brief aanzienlijk minder; wat voor 's mans toekomst ook maar het beste is...

 

 

Aan de andere kant van de Noordzee schijnt de militaire bedrijvigheid toe te nemen. Althans is de reactie onder de moffen zeer goed merkbaar. Foto's en be­schrijvingen over de geweldige atlantikwal zijn tenminste een duidelijk bewijs ervan, en eveneens het tweede front, waar ze toch zo bang voor zijn.

Zekerheid dat de Amerikanen en Engelsen “loskomen” zullen, hebben we na­tuurlijk niet, maar toch zijn er tekenen, die erop wijzen; o.a. de toenemende ac­tiviteit van de O.D., waarin wij als verzetsgroep opgenomen zijn. En werke­lijk geloven wij dat de strijd niet meer veraf kan zijn. De O.D.-banden met de pro­clamatie van de koningin zullen wie weet hoe gauw nodig zijn.

En de invasie komt. Echter niet in ons land. En juist een paar dagen voor het zover is, krijgt onze verzetsgroep een klap, die ons zelfs de vreugde over de invasie in Normandië doet temperen: Luit en Jaap worden opgepakt... Maar voor het zover is, gebeurt er veel.

De dagen zijn zwaar van spanning. We weten, dat meer dan ooit, vooral na de ontvluchting van Peter, de grijpende klauw van de Gestapo dichtbij is. Luit en Jaap wordt zelfs aangeraden onder te duiken. Maar wie doet dat nu graag; onderduiken is schuld bekennen en je werk loslaten.

Onder deze hoogspanning wordt er gewerkt. Het lijkt wel, of nu juist alles op je aan komt.

 

 

Het is nu 1 juni,  's avonds zeven uur. Er is een rechercheur die belangrijk nieuws komt vertellen. Albert Rozema zit met zes van zijn helpers in de cellen van het politiebureau. Morgen vroeg vertrekken ze naar Vught, waar ze ver­hoord en misschien wel veroordeeld zullen worden. Vervolgens komen zij weer terug naar het concentratiekamp Amersfoort, waar ze ook vandaan komen. Door contact met het kamp door middel van briefjes en door onze vrienden uit Hoogeveen wisten we reeds dat deze Drentse groep in Amersfoort zat.

 

"Kom mee man", spreekt Kees, "we gaan naar Luit". Die avond wordt er druk beraadslaagd. "De celdeuren openmaken"', pleiten Luit en Kees. Dit is juist de moeilijkheid voor de rechercheur. Dat betekent voor hem onderduiken met zijn hele gezin. Daarvoor is de tijd te kort.

Dan een andere mogelijkheid, maar die is er niet. Een K.P. hebben ze niet bij de hand. De rechercheur gaat weg. Hij zal een collega raadplegen. Kees gaat ook vol met aanstormende gedachten naar huis. Veel slapen doet hij niet.

Hee, wat is dat? Er wordt gebeld. En dat in de nacht. Hij staat naast zijn bed. Het is vier uur. Wie kan dat zijn? Reden tot vrees behoeft hij echter niet te heb­ben:  't is Ans. "Kees, er is een oplossing". Ze vertelt, Luit heeft de hele nacht met twee rechercheurs beraadslaagd. Het is het beste dat hij, Kees, naar Am­sterdam gaat, zo gauw mogelijk. Als hij daar de K.P. van Albert Rozema op­haalt, kunnen ze gezamenlijk een poging tot bevrijding doen.

 

Weldra staat Kees op het perron in Amersfoort. De borden voor het ver­trek van de treinen wijzen aan: Utrecht 6.23 uur en Amsterdam 6.27 uur. En dan ziet hij ze binnenkomen, Albert en zijn mannen, onder geleide van de poli­tie. Ze zien er afgemat uit. O, hij voelt zijn onmacht. Hier alleen kan hij niets voor hen doen. Brood kan hij ze geven, en in stilte smeekt hij God om een ze­gen over de plannen tot bevrijding. Hij spreekt de mannen moed in. 't Is ellen­dig, die ogen, die je zo smekend aankijken, die alle hulp van je verwachten en dan zelfs nog niet te weten, of je wel ooit zal kunnen helpen.

Met de agenten valt niet te praten. Als de trein om 6.23 uur met de ge­vangenen vertrekt, zit Kees enige minuten later in de trein naar Amsterdam. De K.P. is gauw gevonden. Dat is tenminste een meevaller. Intussen plannen ma­ken. De enige manier is een overval doen als de gevangenen op weg zijn van het kamp Vught naar het station Vught.

In Vught heeft Kees kontakt met een agent. De middaguren verstrijken. Ze hebben een geschikt punt gevonden om de bevrijding te wagen. Maar laat in de middag komt de teleurstelling...

De agent bericht, dat de gevangenen in het kamp zullen blijven om daar be­recht te worden. Verslagen reizen ze terug naar Amersfoort. En onderweg ziet Kees van het voorbijglijdende landschap niet veel. Hij ziet slechts die angstige ogen van de gevangenen, die op hem hun hoop hadden gevestigd.

Laat in de avond komen ze in Amersfoort aan. Op het perron staat zijn dochter Ger. En weer moet Kees slecht nieuws vernemen. Luit is opgepakt en Jaap de Graaf ook. Hij mag niet naar huis. Het is een geweldige slag. Zo na is de SD gekomen. Zijn beste vriend, waarmee hij lief en leed in illegale actie heeft gedeeld... weg.

't Is een dag vol tegenslagen.

 

 

Terwijl Kees op reis is, gaat Luit onvermoeid door. Hij moet nog veel doen vandaag. Geslapen heeft hij bijna niet, maar dat is in deze dagen van spanning bijzaak. Hij spreekt met zijn vrouw Ans af, dat, mocht er onraad zijn, zij een handdoek buiten het w.c.-raampje moet hangen. Je kunt nooit weten. 's Mid­dags laat weer thuis. Ach, Ans weet dat wel, Luit is nooit op tijd met eten. Maar hij is ook overal nodig. Het is steeds weer een verademing als ze hem thuis hoort komen. Daar komt hij, gelukkig. Gauw z'n eten klaarzetten. Na het eten is het alweer werken. Ruurd uit Utrecht moet hem spreken. Lang is Ruurd er niet. Zelfs een kopje thee slaat hij af. Hij moet naar de trein en hij kan hem nog net halen, als hij nu meteen opstapt. Ruurd is weg en Luit ligt op de divan. Heel even slapen en dan weer weg.

 

En in dat ogenblik komen ze.

Ze treffen het. Door een zijdeur van het kosterhuis, die toegang geeft tot de consistoriekamer, waar school gehouden wordt, stappen ze naar binnen. En nu staan ze voor de divan, waar Luit op slaapt.

Ze maken hem wakker. Hij begrijpt alles, maar zijn gezicht is als een masker. Waar kan hij de heren mee van dienst zijn?

"Je moet mee, eindelijk hebben we je dan, schurk".

Huiszoeking volgt, maar Luit heeft alles al weggebracht: hij heeft dit verwacht. Jammer, ze vinden nog een nieuwsbode.

Afscheid nemen van zijn vrouw en van een van zijn dochtertjes, die thuis is. Ja­wel, maar zij blijven erbij. Zo vertrekt Luit, kalm, vol van geloofsvetrouwen.

Verslagen blijft Ans achter. Wat nu? Waarschuwen.Gert-Jan en de ande­ren. Jaap wordt ook gewaarschuwd. Hij gaat naar zijn duikadres bij baron Van Heemstra... en is hij geschaduwd, of weet de SD alles? Want ook daar verschij­nen de mannen van de Duitse geheime politie. Ook Jaap wordt gearresteerd.

Jaap, onze kalme stoere medewerker, met zijn rotsvaste overtuiging dat hij strijdt voor God en zijn land - gearresteerd. Wat betekent dan dit alles? Is het verraad?

 

 

In de Gansstraat zijn Luit en Jaap opgesloten. Zij zijn vol vertrouwen. Afspraken hebben ze reeds lang gemaakt, in geval van arrestatie. En nu de ver­horen; maar afwachten... Ach, het blijkt al spoedig, dat ze weinig weten. Ze vermoeden veel, maar echte feiten, die je de kogel bezorgen, weten ze niet. Toch leeft er bij Luit een angst. Bij het verhoor is gebleken, dat ze vermoeden wat er zich in de kerk bevindt. Als ze dat vinden, is hij verloren.

Onder de kerkvloer bevinden zich de O.D.-geheimen. Proclamaties van de koningin en O.D.-banden... en nog vier radiotoestellen... Wat nu? Contact met de buitenwereld heeft hij niet. Dan doet hij een noodsprong. Hij bevuilt zich moedwillig. Als hij een verschoning van de wasman krijgt, waagt hij het. Wij weten het, hij heeft het gedurfd met biddend overleg.

"Wasman, ben jij een vaderlander?"

Het is alles of niets.

Luit kan dankbaar zijn. De wasman brengt een briefje over dat luidt: "MAAK DE KERK SCHOON"...

 

En daar staan ze dan. Kees met vrouw, dochter en zoon, Gert-Jan met Klaar, zijn schoonzusje. Ze hebben de noodkreet van Luit begrepen. Ze gaan de kerk schoonmaken. Maar het moeilijkste van het geval is: de Gestapo zwerft om het huis. Reeds een paar maal zijn ze om Ans geweest; nog juist op tijd is ze gewaarschuwd. Een van de rechercheurs heeft een gesprek af kunnen luiste­ren, dat handelde over haar arrestatie. Nu is Ans veilig, evenals de kinderen, ondergedoken. Daarom, voorzichtig zijn. Eerst worden er posten uitgezet die elkaar door zwaaien met de hand zullen waarschuwen, dat er onraad is. De twee meisjes zullen, bewapend met emmers en bezems, zogenaamd gaan schrobben. Kees met zijn zoon Jaap en Gert-Jan zullen de zaak er uit halen. Het luikje in de kerkvloer wordt geopend. Gauw de pakken gegrepen. Maar is het niet reeds te laat?

 

Kees' vrouw zwaait, weg met de pakken... Kees neemt die van Gert-Jan over. Pas op, Gestapo. Ze staan stil bij Kees' vrouw.

"Wat betekent dat gezwaai?" Ze vertrouwen dat mens niet.

"Wel meneer, ik zwaaide naar die juffrouw ginds, of mag dat niet?" Ja, ze zien die juffrouw. Ze weten echter niet dat die juffrouw ook in het complot zit en dat die juffrouw het eerste sein van hun komst doorgaf.

Dat praatje van de Gestapo met zijn vrouw heeft misschien Kees' leven wel ge­red. Hij heeft nu onopgemerkt het pak in veiligheid kunnen brengen. De Ges­tapoknechten rijden door. Nu weg met het tweede pak. Als ze komen, zijn ze verloren. Met gespannen zenuwen handelen ze zo. En nog maar net is alles weg, of daar komen ze. Even worden ze nog aan gehouden; wat of hier te doen is? Maar ze mogen nu vragen... Alles is immers weg. God is hen nabij geweest.

 

De volgende dag is er een briefje op weg naar de Gansstraat.

Luit ontvangt ook pakjes. "Heel de bajes", zo schrijft hij, "viert feest als er pak­jes komen". En een gevangene, die ons allen zeer dierbaar is, kan vol goede moed nieuwe verhoren doorstaan.

Er blijkt weldra, dat ze hem, evenmin als Jaap, nergens op kunnen van­gen. Toch komen ze niet vrij. Onze vijanden beschouwen hen als staatsgevaar­lijk en daarom wordt Vught hun verblijfplaats.

Het is slechts het begin van hun ellende. Zoals zovelen zijn ze
naar Duitsland vervoerd, om nooit meer terug te keren.
Van Jaap is er nooit een bericht van zijn overlijden gekomen, hoewel met ze­kerheid aangenomen wordt, dat deze stille stoere werker niet meer tot

de levenden behoort. Van Luit hebben we persoonlijke gegevens van zijn laat­ste uren. Alle gevangenen, die hem hebben meegemaakt in Duitslands gruwel­kampen, en die het hebben overleefd, zijn zonder uitzondering door dit feit ge­troffen: zijn sterk geloof en zijn onwankelbaar vertrouwen op God. Zelfs in de kampen was hij de leider van het verzet, al was dit zuiver geestelijk.

Elke morgen ging er een tekst uit Gods Woord door heel het kamp. Dit was uit het bijbeltje van Luit. Zijn medegevangenen wisten dat Luit een waar kind van God was. En daarom luisterden ze graag naar hem, omdat zijn geloof bij hem leefde. Met zijn woorden, die altijd nog vurig en overtuigend waren, wist hij zijn luisteraars tot God te brengen.

 

 

Iedereen kende hem in Amersfoort.

Met zijn fietsmand zag je hem overal gaan. In zijn mand waren echter alle ge­vaarlijke artikelen, die bezwarend zijn voor een illegaal werker, maar verbor­gen onder zijn boodschappen. Zo kon hij onopvallend werken en hij was wer­kelijk onvermoeibaar. Nachten kwam hij niet in bed. Zijn huis was een knoop­punt van illegale werkzaamheden. Niet alleen in Amersfoort, nee, door heel het land was het kostershuis bekend. Verschillende malen vergaderde de top in Luits huis of op de kerkzolder.

En bij dit alles was niets hem te veel. Hij nam zelfs nog een Joods meis­je in huis toen zijn illegale activiteiten al spanning genoeg gaven. Maar hij vond dat onder alle omstandigheden zijn plicht, Christus' gebod voor hun moest gelden.

Dit geloofsvertrouwen van Luit konden wij allen, juist in die dagen, zo moei­lijk missen. Maar God had andere wegen voor hem. Luit en Jaap, elkaars trou­we vrienden, waren in Amersfoort de pioniers van het verzet...

 

Jaap en Luit zijn weg, maar naast dezen doet de Gestapo nog een greep. Bij Siem vangen ze bot: die hoort bij Heemstra van Jaaps arrestatie en vlucht. Het is net op tijd. Als ze komen om hem te halen, is hij net tien minuten weg. Maar ze wachten; wie weet komt hij terug. Even later belt Simonse aan. Het is de hoofdverspreider van het Nieuwsblad, waar wij afnemers van zijn. Hij wil Siem vertellen van Luits arrestatie, om hem te waarschuwen. Zonder meer wordt Simonse meegenomen. Ook deze werker, die bij onze groep bekend was, is voor zijn vaderland gevallen. In Duitsland is hij gebleven. De SD heeft ver­schillende slachtoffers gemaakt. Toch slaan haar grijpende klauwen ook wel eens mis.

 

Voor het huis van Gert-Jan houdt op zekere dag een auto stil. Drie heren stappen uit. Voor Gerrie weet wat er gebeurt staan ze binnen. Ze staat de SD-agenten, want die zijn het, kalm te woord maar haar hart bonst van spanning. Goed dat ze nog geen half uur geleden de P.B.'s bij zich gestopt heeft, die Gert-Jan in de kamer had achtergelaten, flitst het door haar hoofd. Bij haar zijn ze veilig. Als Rien nu maar niet komt.

Haar man, nee, die is niet thuis, die is naar zijn werk.

Gelukkig is hij daar in werkelijkheid niet, maar het antwoord is daarom juist zo prachtig; het heeft alle schijn van waarheid.

Ze zijn weldra weg, op zoek naar Gert-Jan.

Intussen fietst Rien van huis naar de stad. O ja, eerst nog even bij Gert-Jan aan, voor die P.B.'s. Hij rijdt de straat in, waar Gert-Jan woont, maar erg ver komt hij niet. Als hij een auto voor de deur ziet staan, keert hij weer om. Hij begrijpt dat er onraad is. Als hij tien minuten later de auto uit de straat ziet komen, gaat hij eens op onderzoek uit, terwijl hij zichzelf gelukkig prijst dat hij niet een half uur eerder bij Gerrie aangekomen is. Dan zou hij nu deftig in een auto rijden; maar hij zit liever op zijn oude fiets.

Als hij langs het huis van Gert-Jan rijdt, bonst Gerrie op de ruiten. Daar heeft Rien op gewacht. Er is dus niemand achtergebleven, die eventueel bezoe­kers uit naam van de SD ontvangt. Wel, dan kan hij naar binnen gaan.

Voor hij het hekje geopend heeft, staat Gerrie al in de deuropening. "Vlug Gert-Jan waarschuwen... gauw", fluister ze hem toe. "Hier", zegt ze, ter­wijl ze hem een stapeltje bezwarende papieren in de handen stopt, die ze van onder haar kleren vandaan haalt.

Gert-Jan wordt gewaarschuwd, en Gerrie kan gerust zijn.

Bij Harm, de ambtenaar van het Gewestelijk Arbeidsbureau komt de SD ook. Harm wordt meegenomen, maar na een week weer losgelaten.

Het is een bewijs, dat de SD dicht aan onze poorten staat, en dat ze hier een broeinest van verzet vermoedt.

 

We moeten daarom voorzichtig zijn, maar al vrezen we voor nieuwe aanvallen, toch gaan we verder met de strijd. We weten dat onze vrienden in de gevangenis niet anders willen. We bergen alles goed op, zoeken zolang een kosthuis en gaan tastend verder. De contacten van Luit moeten onder andere ook weer opgenomen worden. Ans, die als vrouw van Luit hem in zijn werk ondersteunde, en die de illegale vrienden van haar man dikwijls heeft ontmoet, brengt Kees met hem in contact. Dat Kees hierbij voorzichtigheid betracht is vanzelfsprekend. Aan zijn huis is het te gevaarlijk, daar kan hij hem niet ont­vangen. Dan maar de vrije natuur in.

Zo gebeurt het, dat een van de eerste ontmoetingen die met de heer Schaap (Dr. D., de latere districtcommandant van de BS) plaatsvindt in het bos Birkhoven. Zo kan het werk, waarvan Luit de grondslag gelegd heeft, voort­gang vinden.

 

 

De moeilijkheden voor de zakenmensen zijn ook gekomen. De Duitser heeft arbeidskrachten nodig. En daarom zal een totale registratie van alle zaken met hun personeel geen windeieren leggen.

Je hebt alle gegevens, die nodig zijn om bedrijven aan te wijzen die bij de Duitse oorlogsmachine ondergebracht kunnen worden, en je kunt het perso­neel van de bedrijven laten inkrimpen om al het overtollige personeel naar Die Heimat te sturen.

Daarom moet ieder bedrijf "Z-kaarten" aanvragen, invullen en opsturen naar het Arbeidsbureau. Niet doen betekent: hier volgen weer de gewone be­dreigingen.

 

Als verzetsgroep doen we hier braaf aan mee. Verschillende jongens gaan naar de Kamer van Koophandel. Ze vragen de "Z-Karten" die daar ver­krijgbaar zijn. De een wordt door deze en de ander door die zaak gestuurd.

De Kamer van Koophandel reikt de kaarten aan deze plichtsgetrouwe mensen uit, die echter als onvervalste leugenaars door geen enkele zaak zijn gestuurd.

Al gauw hebben we een mooie verzameling Z-kaarten. Wat is nu het snode plan?

 

Elke zakenman, die principieel geweigerd heeft aan deze registratie mee te doen, kunnen we helpen. Onze ambtenaar aan het Arbeidsbureau vult alles in, met echte stempels versierd. De kaart die doorgezonden moet worden naar het centrale Arbeidsbureau in Den Haag, wordt niet verzonden. Daarmee is al­les klaar.

De zakenman kan bij controle zijn gestempelde "Z-Karte" laten zien, en wanneer het nodig is, schuift onze ambtenaar de kaart voor het Gewestelijk Ar­beidsbureau ertussen. Den Haag heeft geen gegevens en toch is de zakenman gered.

 

Weer schipbreuk voor de mof....

De tijd gaat snel, evenals de opmars der geallieerde legers.

De dag schijnt niet ver meer, dat Neerlands grenzen overschreden zullen wor­den. De O.D. moet aan het werk. De proclamaties van de Koningin worden klaargelegd. Twee plakploegen worden samengesteld, om straks de bevrijde burgers gelegenheid te geven, de tot rust en orde opgeroepen woorden van H.M. de Koningin te lezen.

Nooit hebben we in die dagen vermoed, dat de bevrijding nog zo ver weg was.

't Gelijkt immers op een algemene ontruiming van ons land. Duizenden voertuigen van de mof en de N.S.B-ers, bedekken de wegen. Tientallen treinen sto­men naar het oosten. Er heerst een hoera-stemming onder de Nederlanders.  'Dolle Dinsdag' is het in de historie geworden.

En we juichen, als we de Engelse vliegtuigen (jagertjes)  zien duiken. Ze stichten paniek en verwarring. Maar met juichen alleen bereik je zo weinig. Kunnen we dan niet meehelpen. Die verwarring te vergroten? Weldra hebben we het gevonden. Kopspijkers....     

Vooruit maar jongens, zakken vol. Zo lopen we als echte Sinterklazen kopspij­kers inplaats van pepernoten te strooien. En de moffen krijgen al dat lekkers, omdat ze zo zoet naar huis toe gaan.

Kees, Gert, Jan en Wim strooien ook, maar hebben pech. Ze hebben al heel wat gestrooid. Kijk, daar komt een duitse legerauto aan, met lekke banden. Een officier springt woedend uit de cabine. Zijn ze gesnapt? Kees z'n handen, die blauw zien van de spijkers, woelt met zijn handen door de spijkers. De mof is rood van kwaadheid. Kees begrijpt hem niet. "Spijkers oprapen, zegt me­neer?" Onderdanig pakken zijn vingers de kopspijkers van de weg. Ja, dat be­doelt heer Officier. De mof vermoedt niet, dat die onnozele burger hem lekke banden bezorgd heeft. Maar de sukkel moet maar eens boeten voor de sabotage van zijn medeburgers.

Maar die hoera-stemming duurt niet lang. We begrijpen, dat de gealli­eerden dat razende tempo niet vol kunnen houden. Er zijn al Nederlandse ste­den bevrijd, o.a. Maastricht, maar we behoeven nog geen verdere opmars te verwachten. Eerst een tijdje van rust om zich voor te bereiden voor een volgen­de stoot,  lijkt het meest waarschijnlijkst. Maar we realiseren het ook, dat dit betekent, dat Nederland in het frontgebied ligt. Er valt nu dus voorlopig wel wat anders te doen dan plakken. Daarom dus ons oude werk weer opgepakt. Niet denken, dat alles nu voorbij is. Beseffen, dat alles dubbel gevaarlijk wordt en dat daarom voorzichtigheid geboden is.

Zo gaan we dus met ons oude werk voort. In de verspreiding van "Trouw" zijn we altijd sterk geïnteresseerd geweest, omdat principiële voor­lichting ons volk het best bewapent.

Maar in deze dagen van geruchten zijn wij het met de andere illegalen groepen eens, dat het juiste kijk op stand van zaken, ook onontbeerlijk is voor de bevolking. In samenwerking met de andere illegale pers wordt er een z.g. Oranje Bulletin in het leven geroepen, waarin aanwijzingen, berichten, en waarschuwingen voor de   bevolking gegeven worden.

'Duizenden van deze bulletins worden verspreid. Zelfs tot in Bunschoten toe. Toch moet ons werk in deze tijd, nu ons land frontgebied is geworden, wel ver­anderen. Er is nu immers werk in 't zicht, waarmee we daadwerkelijk gewapen­der hand de nederlaag van onze doodsvijand kunnen verhaasten.

Zo gebeurt het ook.., we vormen twee strijders groepen. Een voor ver­dediging van het spoorwegemplacement en stootgroep, die bij de nadering van de geallieerde legers, aanvallend zal optreden.

Uit de stootgroep vormen we een sabotageploeg, die later aangesloten wordt bij de L.K.P. We zijn nu soldaten, partisanen, jongens van Jan de With, de handen uit de mouwen....

De frontlijn loopt niet langs de belgische nederlandse grens, neen, de frontlijn loopt dwars door ons gehele vaderland.

 

Uit Amsterdam komen Dick en Ted naar Amersfoort. Als werkers van de in­lichtingendienst zijn ze door de z.g. Driehoek naar Kees gestuurd. Spion­age...'t is voor ons nieuw, maar daarom juist zo aantrekkelijk. Hoemeer je de mof afbreuk kunt doen, hoe liever. Om alle verkeerswegen, die van/en naar Amersfoort gaan in 't vizier te houden, zijn er uitkijkposten nodig.

Alle verkeer moet vakkundig genoteerd worden. Kees geeft Rien op­dracht dit met Dick en Ted voor elkaar te maken. Een groep jongens uit de stad verleent de gevraagde medewerking.

Een gezellige zolderkamer, waar de gastvrouw 't ons aan niets laat ont­breken geeft dag en nacht uitzicht op de belangrijke verkeersweg, die naar het oosten leidt. Zo vormen we ook een uitkijkpost langs de spoorlijn en de ver­keersweg naar Amsterdan.

Dit werk resteert weldra onder de centrale inlichtingendienst. Alle in­lichtingen worden dagelijks naar een centraal punt in de stad doorgezonden. Ongeveer 10 jongens van onze strijdgroep houden dit zware taaie werk de hele winter lang, in kou en in gevaren ononderbroken vol, onder leiding van Niek. Want zo comfortabel als het aan de Hogeweg is, hebben zij het helaas niet.

De beste gelegenheid is een boerenschuur, waar ze uitzicht hebben op weg en spoorlijn naar Amsterdam. En het uitzicht is niet aller best. Als het vriest, belemmeren de bevroren ramen alle uitzicht.
Dan maar blazen jongens, probeer de ruiten maar te ontdooien met je
adem, die ook zowat bevroren is. Dat is spionage door dik en dun.....    

 

En wat er in de fabrieken schuilt? Ze weten het precies. Dat de fabriek van Kadé een "Waffenmeisterei" is waar zo en zoveel wapens aanwezig zijn, dat de amaf-hal een marine-afdeling voor het vervaardigen van duikbootmate­riaal is. Waar zich zo en zoveel van de fijnste instrumenten bevinden, ze vinden het haarfijn. Ook dat het 'Arsenal B. Betrieb' in de Nijverheidsstraat, brand­weermateriaal in zijn kelder bewaart, als pikhouwelen, gasmaskers, enz. is door hun inlichtingen bij de C.I.D. bekend.

Ook door hun nauwkeurige gegevens van de Duitse lijnwachten en pos­ten op boerderijen zijn ze van nut. De K.P. krijgt hiervoor de nuttige wenken, voor het opblazen van de spoorlijn en het daarbij mijden van lijnwachten op tij­delijke bezette boerderijen. Want ons werk is"safety first'.

Zover is echter ons werk nog niet uitgegroeid, in de septembermaand 1944. We wachten nog op de dingen, die komen zullen.

16 September breken de geallieerde legers weer los. De geschiedenis herhaalt zich voor ons, nu met ongekende vreugde. Verduisterden in 10 mei Duitse vliegtuigen de zon, die ons land bescheen, nu zijn het de geallieerde vliegtui­gen,  't Is revanche eerste klas.

Duizenden parachutisten springen naar de Hollandse bodem, terwijl het mac­tige tweede leger van Dempsy in een snelle run doorstootte naar onze grote rivieren. Met een spontane daad, zij het ook op bevel van de regering, onder­steunen de mannen van de Nederlandse Spoorwegen de bevrijdingsaktie.

Met diepe vreugde beleven wij dit alles. Deze vreugde in onze verzets­groep uit zich niet alleen in genoeglijke praatjes, dat 't nu zo goed gaat". We zoeken bezigheid.  "Toe Kees, kunnen we niet iets doen?"

We kunnen het niet aanhoren, dat er bij Nijmegen op leven en dood gevochten wordt voor de bevrijding van ons land, terwijl wij, ons rustig moeten houden.

 

Onze onrust wordt heel juist getypeerd in de woorden van Ans, die in verpleegsterscostuum ons werk weer komt steunen. "Kees ik ga op de fiets naar Arnhem, dacht je, dat ik hier rustig kan blijven zitten, terwijl onze bondgenoten doodbloeden. Ik ga ze helpen. Ik ben niet voor niets verpleegster geweest",  't Is ons uit het hart gegrepen. Maar Kees wijst op de andere plichten: "voor alles moeten we ons rustig houden, heeft Prins Bernhard gezegd. Daarom, discipline tonen. Daarom behoeven we niet stil te zitten. Neen, voor stilzitten is er werke­lijk geen tijd. Allereerst moeten sommige spoorwegmannen nog een duwtje hebben. En we moeten bij alle achting voor de staking der spoorwegmensen, ook eerlijk zijn.  't Gros van deze mensen, hebben heel kies gezegd:  "een harde duw nodig". Daarom: Oranje Bulletin verspreiden, stakingschuwe mannetjes maar bang maken voor de wraak der 'ondergrondse', die vast niet stil zal zitten. En daarbij, duikadressen zoeken. Moed inspreken.

Kees, die sinds de arrestatie van Luit, met 'ziekenverlof' is, vindt het eerst nodig zich te gaan melden bij de N.S., dat zijn 'ziekteverlof' over is, en dat hij van nu af,  'staker' is. Hij ziet tevens kans personeellijsten in veiligheid te stellen. Dat moet maar niet in moffenhanden komen.

 

In het huis van Gert-Jan wordt er verder voor de stakers gewerkt. Wim, die als gemeentelijk ambtenaar steeds doeltreffend gesteund heeft, maakt sta­pels blanco P.B.'s in orde. Elke spoorwegman, die uit principe staakt, en zich niet veilig voelt met zijn naam en beroep, kan een ander P.B. krijgen.

Terecht zitten de stakers ook met het probleem van: wie zal me te eten geven, hoe kom ik aan geld...? Hoe gelukkig voelen wij ons, dat we in de ge­lukkige omstandigheden verkeren, zelf een distributieapparaat in het klein tot onze beschikking te hebben, om daarmee steun te verlenen aan onze stakers.

Voor de staking hadden we immers al belangrijke groepen, de zgn.  "nationale gevallen", financieel en in natura geholpen? Wel nu, daar gaan we mee door, zolang de voorraad strekt. Bij bakkers en kruideniers bijvoorbeeld hebben we talrijke bonnen uitstaan, waarmee dadelijk geholpen worden kan. Verder is er nog dertig mud capucijners te verdelen. . .

 

Vooruit maar, eerst die spoorwegmensen, die Joden of die onderduikers herbergen. Met karretjes wordt af en aan gereden. Gert-Jan en Frank, die de ca­pucijners afwegen, sturen de L.O.-medewerkers naar de uitgezochte adressen. Een volgende keer de andere mensen, die nog niet gehad hebben...

De uitbetaling van de lonen, wat thans het N.S.F.-werk wordt, geschiedt met onze medewerking. Aan de hand van personeelslijsten en gegevens over spoorwegmensen, die we zelf inzamelen, kan het N.S.F. Uitbetalen.

 

Intussen is de toestand er niet op vooruit gegaan. De mannen van Arn­hem, die de zwaarste gevechten op hun naam hebben, moeten zich ten zuiden van de Rijn terugtrekken. Deze gedeeltelijke mislukking van de luchtlandingen betekent voor Nederland boven de rivieren een hongerwinter.

Voor de illegale mensen in het bijzonder betekent het: verdubbeling van geva­ren.

En het is een winter geworden van honger, terreur, onderdrukking en angst. In deze winter heeft Nederland tol betaald aan het monster van de oor­log...

 

 

Na de staking laat het zich al gauw aanzien, dat de moffen voor geen enkele terreurdaad zullen terugdeinzen. Begin oktober beginnen ze met razzia's in onze grote steden die hun weerga in de bezetting nog niet hebben gehad. Bij duizenden en tienduizenden worden de Nederlandse mannen weggevoerd. Het lijkt wel, of de fut eruit is. Zonder ernstige pogingen tot weigering melden ze zich om stellingen te gaan graven, al gaat dit gepaard met de allerergste bedrei­gingen.

In Amersfoort moeten we ons 7 oktober om negen uur aan de infante­riekazerne melden. Vroeg in de ochtend is dit reeds afgekondigd. Bij honder­den zien we ze gaan. En tot degenen die zich verschuilen, behoren wij ook.

Piet en Rien zitten met nog enige mannen op zolder achter wat afge­schutte planken. De moffen komen stommelend boven, zoeken wat en druipen weer af. Kees zit met Gert-Jan, Frank en Jaap in de kelder van de kerk. Ook daar vinden de moffen niets. Wubbo (Wim Sikkema), Gerrit en Ab hebben nog geen schuilplaats, als de moffen aan de winkeldeur rammelen, waarachter zij zich nog onverscholen bevinden. En wonderlijk, als de deur niet opengedaan wordt, lopen ze maar door.

Maar van ons allen is de razzia voor Kees het ergste. Hij heeft zijn ge­zin reeds lang naar Spakenburg gestuurd,  't Is in zijn huis te gevaarlijk gewor­den. Nu met de razzia heeft hij het ook maar verlaten. Ger, die in haar ver­pleegsterskostuum veel waardevolle diensten heeft bewezen, kijkt de kat uit de boom en houdt Kees tijdens de razzia volledig op de hoogte. Als ze nieuws komt brengen, is het slecht nieuws.

De Duitsers, die bij de huiszoekingen naar mannen speciaal de opdracht hebben het huis van Kees een extra beurt te geven, zijn het afgesloten huis bin­nengedrongen. En hoewel goed verstopt, hebben ze al gauw een pak Oranje Bulletins gevonden.

Even later ligt zijn huis in puin. Handgranaten hebben het grondig ver­woest. De straat wordt nog afgezet en huis voor huis wordt nagezocht. Kees is echter onvindbaar. Het is te begrijpen dat een en ander Kees, Jaap en Ger nood­zaakt, zich voorlopig schuil te houden.

 

Voor Ans is de toestand beter. Zo wordt, nu Luit weggevoerd is, niet meer gezocht. De SD kan ze immers toch niet meer tegen elkaar uitspelen? En ze heeft ernaar gehunkerd, weer in Amersfoort terug te komen en mee te kun­nen helpen. Haar kinderen zijn veilig ondergebracht bij familie. En nu Kees en Ger voorzichtig moeten zijn, komt ze als geroepen. Daar ze bekend is en ver­trouwd bij alle contacten, vormt ze weldra een onmisbare schakel in de illegale keten.

Het kostershuis is als vanouds weer middelpunt. Het is zelfs nog meer dan dat. Elke K.P.-er en L.O.-medewerker beschouwt het als zijn toevluchts­oord. Bij tante Ans is het zo gezellig. En er is bijna altijd wat te eten. Het ge­beurt dan ook vaak, dat Ans niet minder dan zes a zeven van die pottenkijkers aan tafel heeft. Maar ze wordt bij al die drukte bijgestaan door een drietal meis­jes, die tevens koerierdiensten verrichten.

Ja, dat huis van Ans met zijn vele zaaltjes van het evangelisatiegebouw en van de kerk biedt tal van mogelijkheden. Op de grote zolder waar in een ge­heide schuilplaats zich vele voedselvoorraden bevinden, is het een gezochte plaats om wapens schoon te maken. Het is een gezellig gezicht om de K.P.-ers rondom in de wapenonderdelen te zien poetsen en prutsen. En komt er onge­wenst bezoek, dan ben je in drie tellen met de hele rommel in de schuilplaats. En voor onderricht in schiethoudingen met sten-gun of geweer kun je alweer geen betere plaats hebben. In alle houdingen wordt er geschoten en zo nu en dan wordt er eens een robbertje gevochten.

Jammer is het, dat je hier niet echt kunt schieten; dat is voor een com­plete training als K.P.-er en B.S.-er beslist een gebrek. Om hierin nog te voor­zien, hebben we al vaak naar een oplossing gezocht.

 

En die komt er ook. Ab heeft Rien in vertrouwen genomen: "Onder de plankenvloer van het evangelisatiegebouw is ruimte. Wat denk je ervan?" Door het luikje in de vloer verdwijnt Ab onder de grond met een revolver. Rien luis­tert naar het geluid. Met Jaap en Gerrit, die ook geraadpleegd worden en buiten gaan luisteren als Ab afschiet, zijn we het erover eens dat hier een schietbaan moet komen.



 

Onze strijd in de bezettingstijd van Amersfoort en omstreken Deel 3

 

Een week lang zijn we aan het graven. Het wordt een prachtige loopgraaf van ongeveer vijftien meter lang. Om het geluid zoveel mogelijk te dempen, maken we van de vloer waaronder de schietbaan is een dubbele zoldering, opgevuld met zand. We hebben eer van ons werk. Bij de inwijding van de baan staan we te springen van plezier,  't Is ook niet te geloven! Terwijl buiten de moffen langs ons gebouw lopen, ratelen in de schietbaan de stenguns.

Nu is er één gevaar. Als bij een eventuele huiszoeking dit luikje gevon­den wordt, zal ook de schietbaan ontdekt worden, met alle ernstige gevolgen van dien. Ook dit gevaar wordt zo veel mogelijk ondervangen. Probeer maar eens het luikje te openen. Je ziet dan niets dan zand, zoals onder elke vloer. We hebben namelijk onder het luikje een verschuifbare bak met zand aangebracht. Duw deze bak met zand weg, en dan ontdek je pas een gat, dat uitkomt in de loopgraaf.

Elektrisch licht wordt ook aangebracht en nu ontbreekt er niets meer aan onze schietbaan, waar we op alle wapens oefenen en waar we een goede vuur-discipline krijgen.

Als we nu 's nachts op pad gaan, weten we dat onze stens bij onverhoopte ont­moetingen hun werk goed zullen doen. Ze zijn ons vertrouwd geworden.

 

 

We moeten vanavond op pad.  't Is een moeilijke opdracht. De wissels, die de lijn Amsterdam verbinden met het emplacement, moeten de lucht in. Door de donkere nacht gaan we sluipend langs de wagons en loodsen naar ons doel. Op het rangeerterrein, dat we over moeten steken, hijgen en blazen de lo­comotieven. Spoorwegmannetjes met seinlampen en fluitjes doen de goederen­treinen heen en weer rijden. Ze glijden ons als donkere schimmen in de nacht voorbij.

Als Ab het sein geeft, gaan we voort om het rangeerterrein over te ste­ken. Stappend over de rails gaan we in gebukte houding verder. In gebukte houding, omdat we nu geen dekking hebben van wagons en loodsen. Onze ogen boren door de duisternis.

Kijk, zijn dat.... We horen stemmen, we vallen neer.... dekking zoeken tussen de rails... We luisteren... Wat zijn het voor moffen?

Het valt mee. Het zijn spoorwegmannen, die zich naar hun post bege­ven, naar het seinhuis, dat we in de nabijheid van "onze" wissel op zien rijzen.

Het is een ongezellige ligplaats, tussen de rails, met puffende locomo­tieven om je heen. En het lijkt wel of ze onze gedachten lezen, want als we net zo'n beetje tijd vinden om op te staan, komen rangeerders ons gezelschap hou­den, om het wat gezellig te maken.

Moeten ze over de rails, waar wij tussen liggen? Laat ze het dan zeg­gen, want we voelen er niets voor om gewalst te worden of een tik van een los­hangende koppeling op ons hoofd te krijgen. Maar het valt mee. Op ongeveer tien meter afstand, acht harde koude rails bij ons vandaan, moet een wissel om­gegooid worden. Het Reichbahnmannetje kan het niet alleen af. De wissel is schijnbaar door de staking in onbruik geraakt en vastgeroest. Een tweede ambt­genoot snelt hem tegemoet. Met een ijzeren staaf gooien de kerels de wissel om. Rien zet intussen zijn sten scherp. Je kunt nooit weten. Ab fluistert: "Niet schieten hoor..." Daar hoeft hij niet bang voor te zijn. Dat doe je alleen in uiter­ste nood.

Intussen bonst het hart van spanning. De locomotief komt aangereden. Op het ogenblik dat de machine tussen ons en de beide mannen inschuift, ren­nen we gebogen in de andere richting. Het lawaai van de machine overstemt onze voetstappen en als we aan de andere kant van het terrein langs de lijn Am­sterdam in een greppel springen, zijn we toch wel opgelucht.

Maar de oplossing is van korte duur. Er nadert een lichtje op het paadje langs de lijn en... langs de greppel waar wij in zitten...

"Ssst", waarschuwt Ab en het is doodstil. Toch is er een geluid, dat ons steeds verontrust. Straks tussen de rails werd je er kriegel van en ook nu werkt het op je zenuwen. Het is de leren broek van Thijs, die bij ieder beweging onheilspel­lend kraakt. We wensen die beroerde broek niet veel goeds toe, maar daar maak je hem op het ogenblik niet kraakloos mee.

 

De Reichbahngermaan, die met het lichtje dichterbij komt, neuriet zacht een liedje, terwijl het lampje in zijn hand heen en weer slingert. Zingt hij van zijn Heimat, denkt hij aan zijn vrouw en kinderen? Even glijdt er een flauw schijnsel over vier donkere figuren. Maar hij is ze al voorbij en neuriet door.

Stil, wat hoort hij daar? Bewoog er iets achter hem? Even staat hij stil... Maar niets dan vertrouwde geluiden van het rangeerterrein bereiken zijn oor. Hij heeft verkeerd gehoord, misschien een steen. Doorlopen maar...

We zien, of beter, we horen hem het seinhuisje binnengaan. Telefoons rinkelen, stemmen geven dienstmeldingen door, dat zijn de geluiden van het seinhuisje. Verder is het in onze onmiddellijke nabijheid stil. Ab kruipt om­hoog. Thijs grijpt het sabotage-materiaal. Henk en Rien blijven liggen. Maar ze hebben nog geen vijf passen gedaan, of ze springen weer terug in de greppel. Uit de richting van het seinhuisje nadert weer een lichtje.

"Het lijkt hier wel een boulevard", mompelt Thijs verontwaardigd.

"Zo komen we nooit klaar".

Ook Ab mompelt wat van moffen en van beroerde lichtjes, en kruipt maar weer in de greppel. Mocht je nu maar handelen zoals je wilde, dan had zo'n mof allang een tik op zijn achterhoofd gehad. Maar de orders zijn: botsin­gen vermijden. En dus zijn we maar gehoorzaam.

Lichtje nummer twee nadert. Zware soldatenlaarzen dreunen over het­zelfde paadje. Het kraken van Thijs' broek is nu beslist zenuwslopend. Het licht dat door de voorste mof gedragen wordt, is feller dan het lichtje van straks. Maar het is maar een straal, die nu eens het paadje, dan weer de spoorlijn af­tast. We houden de adem in, de vinger aan de trekker; zelfs de broek van Thijs kraakt niet meer...

 

Het zijn vijf SS-ers. Zij dragen het geweer in de handen, helm op het hoofd. Rakelings gaan ze langs ons heen... Als we onze armen uitstrekken, kunnen we de laarzen raken. Het licht schijnt nu op het pad... Als de lichtstraal maar even de greppel afzoekt, zullen er twee stens en twee revolvers ratelen. We zijn niet bang voor de uitslag, maar het hart bonst ons in de keel.

Ze zijn voorbij, wat zijn het, lijnwachters? We wachten, terwijl onze hersenen werken. Maar elke minuut is te veel. Dit is niet uit te houden, dat stil­zitten...

Zou die mof van straks misschien dan toch.... Waarom die telefoonge­sprekken in het seinhuisje? Weten ze van ons? Valt de zojuist gepasseerde pa­trouille ons straks aan? Wie weet is er nog een patrouille in aantocht. En sluiten ze ons in. Terroristen moeten immers koste wat kost uitgeroeid worden?

Maar nee, weg zulke gedachten, waar blijft je vertrouwen op God? Zulke ge­dachten breken je zenuwen, wèg, wèg,...moed en vertrouwen.

 

We krijgen de gelegenheid. Vlug brengen Ab en Thijs de leiding aan. Blokken Trottyl ondermijnen weldra de wissels, die de lijn Amsterdam met het rangeerterrein verbinden. Weer wordt ons werk echter gestoord.  In het sein­huisje slaat een deur. Weer zo'n verwenst lampje.  "Ab, Thijs, liggen.'" Hebben ze het niet gehoord? Voor Henk een tweede keer kan waarschuwen, is het licht­je al dicht genaderd. Enfin, ze zullen het zelf toch immers ook wel zien.

Maar Ab en Thijs werken door, alsof er geen lichtjes en moffen bestaan, zo zijn ze door hun werk in beslag genomen.

De Duitser snapt er niet veel van. Nu nog wegwerkers aan de baan? Even schijnt hij met zijn lampje. Maar het licht is te zwak om goed te onder­scheiden en hij is al oud, ziet waarschijnlijk niet al te goed. Hij loopt door. Maar goed ook. Want met iets meer nieuwsgierigheid had hij vast een stenkolf op zijn pet gekregen. Wat nu? In plaats van tijdpotloden verkeerd aanleggen?

Maar er nadert weer wat over het paadje.

"Kom mee jongens, op hoop van zegen", beveelt Ab. Achter elkaar verdwijnen we in de richting van veilige huizen.

 

Heeft de laatste mof alarm gemaakt? Is de lijnwacht langsgekomen en hebben ze de witte slagkoorden gezien? We zullen het wel nooit te weten ko­men. Uren liggen we te luisteren. Meerdere explosies hebben we gehoord. Daar zijn de lijnen van Zwolle en Arnhem, die de lucht in gaan. Maar onze explosie wordt niet gehoord. Is dan al dat werk en die spanning voor niets geweest?

 

 

Een Amerikaans offensief is ingezet. Aken wordt veroverd. Onze opdracht stond hiermee in verband.

 

Veel tijd om over onze teleurstelling na te denken hebben we niet. Werken, want het verzet moet gaande blijven. Kees komt thuis met nieuwe mogelijkhe­den. Voor de eerstvolgende weken kunnen er weer aardappelen gegeten wor­den. En niet alleen onze verzetsgroep, maar ook alle stakende spoorwegman­nen zullen geholpen worden. Niet minder dan vijftien ton aardappelen per week staan ons tot beschikking.

Hoe is dat mogelijk en waar komen ze vandaan? Zoals destijds Piet Hein met zijn Zilvervloot, komen ze uit Drenthe vandaan. Kees heeft op naam van de commissie Eerland de hand gelegd op vijftien ton per week. Frank zorgt, dat bij de haven de aardappelen op onze wagens geladen worden. In Hoogland is er een boer, die zijn kippenhok als opslagruimte ter beschikking stelt. Maar hoe ze nu te verdelen? Er wordt nagedacht en de oplossing komt.

 

Daar gaan onze klanten. Met karretjes en wrakke fietsen. Op naar Hoogland. Nu hoeven ze niet naar de IJssel. In Hoogland is er wat te krijgen. Meisjes hebben vanmorgen briefjes rondgebracht. Er staat op wat ze kunnen halen: aardappelen. Er staat ook een tijd op aangegeven. Ze zullen vast niet te laat zijn. Maar toch zijn ze voorzichtig. Dat staat wel niet op het briefje, maar dat is logisch, vooral in deze tijd. Ze zijn dankbaar, dat ze zich verzorgd weten. Ze hebben al eens capucijners gehad en meel en nu weer aardappelen...

Kijk, daar moeten ze zijn. Hee, daar staan nog meer bekenden, allemaal om aardappelen. Rond een boerenschuur of kippenhok, wat het ook is, wachten ze geduldig hun beurt af. En in de schuren zijn ze aan het werk, Henk, Jaap en Joop. Ze scheppen aardappelen dat het een lieve lust is. Op vertoon van het be­kende briefje krijgt ieder zijn deel. Het is al dagen goed gegaan. Het is te hopen dat het zo blijft.

 

Over de straatweg rijdt de Landwacht. Ze loeren op buit, maar het is vandaag mis, nog niets opgepakt, dat is verdrietig. Maar wat is dat, daar op dat boerenerf? Met gewichtige gezichten, bewust van hun belangrijkheid, stappen ze er op af.

De mensen, meest vrouwen, gaan er met hun nog lege zakjes vandoor. Joop heeft ze het eerst gezien. Met een greep heeft hij de briefjes bij zich gesto­ken.  "Jaap, man, we zijn de sigaar". En weg is hij. De Landwacht ziet hem gaan, maar de vluchteling stoort zich nergens aan en is al snel verdwenen. Jaap staat in een ogenblik op het land met een schop in de hand. En nu maar spitten, de grond bewerken, dan zien ze hem voor boerenknecht aan. Henk is er echter bij: "Ziezo, ze hebben tenminste wat". Henk moet mee. Maar 's avonds is Henk weer vrij.

En de aardappelen? Ze zijn in beslag genomen. Dat is erg. Wat moeten we nu? Zonder voedsel komen de stakers in moeilijkheden. En omdat de sta­king ondanks alles door moet gaan, worden de Landwachters omgekocht. Het stuit ons wel tegen de borst, maar op een andere manier gaat het niet.

 

Van nu af aan deelt de Rooms-Katholieke Vincentius-vereniging uit. Dit gaat beter. Vijfenzestig ton wordt zo voor de stakers gedistribueerd, en vijfen­twintig ton is voor onze verzetsgroep. Ze worden door ons zelf op onze duik­adressen gebracht, waar ze met vreugde binnengehaald worden.

Deze distributie van aardappelen heeft heel wat zorgen gegeven, maar ze is geslaagd. Ook groente wordt verdeeld. Het gaat weer op dezelfde manier. In samenwerking met de heer K. komt er zelfs meel voor de stakers. Driedui­zend pond moeten we verdelen. Dit te verslepen, geeft ons weer eens ander werk. Met karren en bakkersfietsen brengen we het bij de bakkers. Als echte meelsjouwers nemen we de baaltjes op onze nekken en dragen het naar de meelzolder.

Je voelt je voldaan na zo'n karweitje. Er is nu weer eten, dat geeft steun aan het verzet. En als je na zo'n morgen van sjouwen weer bij elkaar kunt zijn met een kop koffie van tante Ans en het pakje Consi van oom Kees, dan weet je, dat je het leven weer aankunt, al is het dan ook in bezettingstijd.

 

Vanavond is er ook weer werk. Zo houd je de moed erin en blijf je voor het verzet paraat.

Kees vertelt ons, dat er vaten olie in Duitse bunkers opgeslagen liggen op het terrein van de Wagenwerkplaats. Van deskundige hulp kunnen we verzekerd zijn. Iemand van de luchtbeschermingsploeg, "onze" Henk, die het terrein op zijn duimpje kent, zal ons de weg wijzen.

Deze luchtbeschermingsploeg is na de staking aangebleven en houdt toezicht op de werkplaats van de N.S. Is dat geen hulpdienst verlenen aan de vijand, terwijl het N.S.-bedrijf als geheel moet staken?

Het is een besluit van de commandant van de B.S. in overleg met Kees en de heer B. Toen de geallieerden oprukten en de staking geproclameerd werd, ston­den we met een gewapende groep klaar om de N.S.-werkplaats en het emplace­ment tegen Duitse verwoesting te verdedigen. Maar deze beveiliging werd on­mogelijk gemaakt door de vertraagde geallieerde opmars.

Wat moesten we? Controle blijven uitoefenen ging niet. Daarom was het besluit tot handhaving van een vrijwillige luchtbeschermingsploeg volko­men gemotiveerd.

 

En vanavond komt die luchtbescherming zelfs van pas. We zien er uit als landlopers. De smerigste oude jasjes en broeken die er zijn, hebben we aan­gesjord. Nog voor achten (Sperrtijd begint 8 uur) zijn we bij Dick de sloper, vanwaar we ons werk willen beginnen.

Over de bielzen ligt de verlaten wagenwerkplaats. Slechts Duitse pa­trouilles betreden nu en dan het eens zo bloeiende spoorwegbedrijf. Nu even opgelet... Over de bielzen heen turen zes paar ogen de duistenis in. Ja, daar is hij. Het is toch geen Duitse patrouille. Nee, kijk maar, het is Henk, hij staat op een afgesproken plaats en wenkt met zijn hand. Het terrein is de eerstkomende oge­blikken veilig.

Ab wipt als eerste over de afrastering heen, Wubbo volgt hem op de voet. Zo gaan ze alle zes, Thijs, Gerrit, Jaap en Rien. Een klamme motregen valt gestaag naar beneden; ze maakt duister nog grauwer en verdrietiger. Maar we voelen het niet. Dat komt juist bij ons werk te pas. Door zand en modder bereiken we de eerste bunker. Als Henk de deuren opent, kijken we eerst voor­zichtig om ons heen. Stel je voor, dat wij naar binnen tippelden, en de moffen deden de deur achter ons dicht...

Verschrikt stappen we achteruit, als de deuren knerpend verder open gaan. Een straal licht van Henks zaklantaarn priemt door het duister. Ah, vaten. Met kennis van zaken zoekt Henk de vaten, waarvan er verschillende leeg zijn. Tevens onderzoekt hij de kwaliteit van de olie. Twee vaten wijst hij aan. Rol­len, jongens...

Uit een volgende bunker kiezen we weer enige slachtoffers, tot we er zes hebben. Rollen; daar komen onze vaatjes aan. Ze zijn als dikgebuikte mof­fen, die van een heuvel af rollen. Bij elke wenteling spartelen ze tegen. Zo zit er een heuveltje voor en dan weer een kuil in de weg. Waren die vaatjes maar moffen. Het zijn helaas ijzeren vaatjes, vies en vettig, die steeds meer onhan­delbaar worden door de modder, die er in dikke plaatsen aan blijft kleven.

We rusten even. Is ons konvooi bij elkaar? Ja, straks nog een keer drie vaten en dan is het gebeurd. Wubbo veegt met een genoeglijke grijns zijn ge­zicht af. Is het regen of zweet? "Van allebei wat" zegt hij voldaan en zo is het goed gezegd. Want we zouden niet voldaan zijn, als we er niet bij getrans-pi­reerd hadden. Als je van de mof iets kraakt, dan moet het niet gemakkelijk gaan.

 

We hebben alle zes de vaten voor de afrastering. Het is een uitermate vermoei­end werkje geweest. Over alle oneffenheden en hindernissen, zoals rails, bal­ken zijn ze heen gehobbeld. Eén is er zelfs nog in een bomtrechter gerold, maar die ontvluchtingspoging is verijdeld. En het was de smerigste van de zes. Hier ligt de misdadiger. We houden hem in de gaten alsof hij weer zou kunnen ont­snappen. Maar toch saboteert dit ellendige vat steeds wat hij kan. Het heeft een dik oliespoor achtergelaten. Het is lek, en onze schoenen zijn doorweekt van de olie.

Intussen hebben we alle bewegingen van de Duitse patrouille ook goed nagegaan. Maar zonder opgemerkt te worden, zijn we zo ver gekomen. Nu over de bielzen met onze buit. Henk blijft staan en stapt dan het gevaar tege­moet. Als lid van de luchtbeschermingsploeg met z'n witte band is hij redelijk veilig. Even later is hij terug. "Oké jongens, het was Dirk maar". Dirk, ook lid van de ploeg, is op zoek naar Henk gegaan en heeft hem ook gevonden.

Met enige palen als oprijbanen rollen nu de vaten over de bielzen. Het is gebeurd. We verstoppen ze onder de stapels oud roest van Dick de sloper en we zijn klaar. Vermoeid, maar blij en voldaan gaan we naar huis. Het is dankzij Gods hulp gelukt.

 

De volgende dag heeft onze voedselvoorziening de beschikking over olie. Ver­scheidene van deze vaten zijn na de capitulatie geweldig te pas gekomen. Ver­schillende machines, die bewaard gebleven zijn, konden dankzij deze oliereser­ve weer draaien.

Zo werken we in de bezettingstijd reeds aan de toekomstige opbouw van ons land. Met volle kracht moet het verzet zo doorgaan. Het gaat door; we krijgen steeds een steun in de rug. Niet alleen door de vele mogelijkheden, die voor ons openstaan, maar ook door steeds betere bewapening.

Ab heeft tenminste nog nooit zo blij gekeken. Geen wonder. Sinds Rien het eerste wapen bij Rudolf (een vriend van ons in een ander stadsdeel) ophaal­de, is onze bewapening steeds meer opgevoerd. Handgranaten, stenguns, trottyl en ander sabotagemateriaal. Dat alles doet onze papieren tegenover die van de moffen.

Vanmorgen is er zelfs een mitrailleur met munitietrommels en vijf bij­behorende lopen bijgekomen. Nog wel een Duitse. Eerlijk gekregen? Vraag het maar aan Blonde Jaap. Samen met Cor heeft hij hem gepikt. Het was de moffen wel aan het hart gegaan. Ze hadden de hele omgeving afgezocht en onder­vraagd. Maar de zakkenrollers waren niet ontdekt. Onze koeriersters hebben de aanwinst gehaald. In een karretje onder wat takken (voor ons vuurduveltje) is hij thuisgekomen. Van Hamersveld af is dat een hele tippel. Maar Ina en Ria zijn wel wat gewend. Menige Germaan heeft hen nagekeken. "Solche hübsche Mädel", niet wetende dat die "hübsche" meisjes zo'n "hübsche" lading aan boord hadden. En juist in deze tijd zijn onze meisjes hun gewicht in goud waard. Want niet alleen het wapenvervoer is voor ons gevaarlijk, zo niet onmo­gelijk, elk verblijf op de straat is voor ons, jongens, gevaarlijk. Sinds de razzi­a's van begin oktober is het steeds weer mis. Op elke hoek van de straat kun je controle verwachten. Nu is ons stadsdeel wel het minst populair voor Land­wacht en ander gespuis.

 

Daarbij zijn onze papieren, al zijn deze vals, uitstekend in orde.

Ab loopt met een t.b.c.-briefje op zak. De rest is voorzien, zowel van Ausweise voor Arbeitseinsatz als voor Schanzarbeit. Veel van deze uitstekende papieren zijn verzorgd door Rudolf, een oud en vertrouwd contact, die nog steeds met ons samenwerkt voorzover we elkaar nodig hebben.

Maar al heb je papieren, toch is daarmee je bewegingsvrijheid niet verzekerd.

 

 

Jaap en Rien lopen op straat. Ze hebben het er maar op gewaagd. Als je goed uitkijkt kun je eventuele controle wel omzeilen. En word je aangehouden, dan kan je meteen je papieren eens proberen. Dat risico mag je niet nemen, als je op straat niets nodig hebt, maar vanmiddag hebben ze opdracht om iets uit te vissen.

Ze moeten informatie inwinnen over een persoon, aan wie een groot be­drag ter beschikking is gesteld. Maar het geld is nog niet in bevoegde handen. Is die man betrouwbaar? Uitzoeken, luidt de opdracht. Weldra is dit karweitje opgeknapt. De voorlopige informaties zijn gunstig.

Van de Utrechtseweg af lopen ze huiswaarts. Het is geen prettige wan­deling. Nu zie je pas, wat de vijand ons heeft aangedaan. In onafgebroken rijen zeulen moede IJsselgangers achter wrakke karretjes de Utrechtseweg op.

Oude mannetjes en bleke vrouwtjes, jonge magere meisjes en zelfs kin­deren strompelen verder. De tocht heeft al zo lang geduurd, wanneer zijn ze thuis? Ze zijn weggegaan in sneeuw en felle kou. Nu hangt er een grijs wolken­dek boven troosteloos, uitgeput Holland. De regen valt gestadig en maakt je huiverig. Het water dringt door schamele dunne kleren heen. Je wordt koud tot op je botten. Maar het ergste zijn je voeten. Ze schrijnen in versleten schoeisel, tot het bloed en de blaren je weer tot rust dwingen.

En nu sukkelen ze de Utrechtseweg op, die tegen de Amersfoortseberg omhoog klimt. Hoe komen ze ooit boven; die berg is een lijdensberg.

Jaap en Rien zien ze gaan. Het is niet om aan te zien. Kijk, daar gaat weer een karretje met zo'n zielig stelletje erachter. Traag wentelen de wielen om en om. Vooruit moeten ze, omhoog.

"Eventjes helpen trekken?" "Helpen", het klinkt de stumperds als muziek in de oren. Een touw aan de kar, over de schouder, en daar gaan Jaap en Rien. Trek­ken maar jongens... Dikke zweetdruppels parelen op het gezicht, ze hijgen als paarden. Maar in hun ogen is er blijheid. Ze kunnen helpen Hollands lijden te verzachten. Dit is ook verzet. Ze voelen in de vracht die ze achter zich aan sleuren de tegenwerkende kracht van de vijand, die op elke manier probeert het Nederlandse volk de afgrond in te duwen.

Bovenaan bij de watertoren staan ze stil. De mensen stamelen woorden van dankbaarheid. Jaap en Rien gaan nu maar gauw weg. "Goede reis hoor, moed en vertrouwen".

 

Maar halverwege zijn ze alweer ingespannen. Weer trekken ze als paar­den. Maar zo kun je niet aan de gang blijven, want ze moeten naar huis. Dan maar niet meer de lijdensweg af. Ze nemen een andere weg, waar ze niet meer de stroom van hongerig Nederland tegenkomen.

 

"Halt". Als je niet meer aan controle denkt, loop je er juist tegenaan. Nog met gedachten vervuld van wat ze zagen, hebben ze hun voorzichtigheid uit het oog verloren. Aan de achterkant van de infanteriekazerne worden ze aangehouden. Het is een beroerde plaats. Mankeert er ook maar iets aan de pa­pieren, dan sta je met een paar passen achter het prikkeldraad van de kazerne.

En daar klinkt het al: "Ausweise". Het is in deze dagen het meest gehate woord. En daar komen de papieren. Ze zijn van onder tot boven vals, maar zonder verblikken worden ze aan de mof overgereikt.

Een ogenblik is er stilte. Met Argusogen bekijkt de slavenhandelaar de valse vrijstellingspapieren. Even blikt hij wantrouwig in de onschuldige ogen van twee K.P.-ers. Maar alles ziet er echt uit. Bovendien hebben de jongens nog een Duits frontzorg-zegel op hun P.B. Dan is alles toch zeker in orde? Met een goeiemiddag, waarin de spot te horen is, vervolgen Jaap en Rien hun weg. Ze zijn dankbaar dat de papieren bewezen hebben goed te zijn. Zo komen ze thuis.

 

Toch kunnen we zo niet door blijven gaan. Gerrit, Thijs en Piet zijn ook al eens aangehouden. Vandaag gaat het goed, maar morgen is het mis. Daarom is het gewenst dat ze zoveel mogelijk van de straat blijven. Karweitjes waar geen mannenkrachten bij nodig zijn, moeten de koeriersters dan maar doen. Veel werk kunnen ze er echter niet bij hebben, want onze meisjes zijn voortdu­rend in touw.

Allereerst moet de principiële voorlichting blijven doorgaan. Daarbij zijn onze koeriersters onmisbaar. Want de berichten uit alle delen van ons land moeten doorgegeven worden. Tegelijk met de principiële houding ten opzichte van de Duitse maatregelen. Dat geeft nu moeilijkheden. Een landelijke uitgave van illegale bladen wordt niet meer aangetroffen. Het vervoer hiervan is onmo­gelijk geworden. Nu verschijnen overal plaatselijke uitgaven. De richtlijnen hiervoor worden in kopieën doorgegeven. De kopie voor Trouw verzorgen wij. Verschillende meisjes onderhouden de verbinding van Amsterdam met Zwolle en zo verder naar de noordelijke provincies, van plaats tot plaats. Lies brengt de kopie van Amersfoort tot Harderwijk, in samenwerking met een paar vrien­dinnen. Wij nemen gedeelten uit deze kopie over voor de plaatselijke Trouw, die we zelf stencillen.

 

In regen en sneeuw wordt de dienst met Harderwijk onderhouden. En is Lies, die officieel koerierster van Trouw is, verhinderd door andere diensten, dan zijn Ina, Cor of Ada er nog. Koeriersters, die door dik en dun gaan, plenty...

Vandaag is Lies op pad gegaan. Over dezelfde weg, waar anders dui­zenden IJsselgangers trekken, is nu bijna geen verkeer. Geen wonder, de sneeuw ligt drie centimeter dik, en een ijzige wind snijdt je de adem af. Door een heldere lucht brommen de geallieerde vliegtuigen. Zware bommenwerpers, maar ook snelle jachtvliegtuigen. En vooral de laatste, ook al zijn het onze vrienden, kunnen je de schrik op het lijf jagen. Heel laag scheren ze soms over de bomen om het verkeer op de weg onder vuur te nemen. Berg je dan maar. Een eenmansgat kan dan je redding zijn. Met dubbele aandacht - voor de vlieg­tuigen en voor de weg - rijdt Lies naar Harderwijk.

 

Een Duitse auto rijdt haar voorbij. Hebben ze bijzondere aandacht voor haar of is het verbeelding? Ze houdt de adem in, want de auto stopt. De schrik slaat haar om het hart: controle? Niets van je angst laten merken, doorfietsen...  "Absteigen bitte". Nu is ze er bij. Wat te doen? In haar fietstas met dubbele wanden zullen ze het ontdekken. Het is de laatste tijd ook teveel wat meegeno­men moet worden. Nu zie je duidelijk, waar het gevaarlijke materiaal zit. Ze moet de fiets tegen de boom zetten. Werktuiglijk rijdt ze erheen. Uit de andere richting nadert een vrachtauto. De Duitser, die haar controleren zal, ziet hierin een nieuwe prooi. Hij heeft zich van Lies afgewend en laat ook de naderende auto stoppen. Als Lies de rug van de mof ziet, flitst het door haar heen: weg­fietsen, wagen...

Met een zwaai heeft zij haar fiets gekeerd. Ze springt op haar fiets, die bijna slipt in de sneeuw en rijdt als een razende. Ze heeft geen tijd om over het gewaagde van haar vlucht na te denken. Maar ze heeft een huiverig, onveilig gevoel in haar rug. Ze krimpt in elkaar als een revolver knalt. Een kogel fluit langs haar heen... en nog een... en nog een... Is ze geraakt? Haar angst geeft haar reuzekrachten en wonderlijk, haar fiets roetsjt door de rulle sneeuw, zon­der dat ze slipt of valt. Wonderlijker is het, dat geen enkele kogel haar treft. God heeft de verraderlijke kogels bestuurd. Ze is ongedeerd.

 

De Duitsers zijn haar niet gevolgd, met de auto keren in de sneeuw zou haar waarschijnlijk te veel voorsprong gegeven hebben.

En een zijweggetje ontneemt hen helemaal de kans haar te grijpen. Zo is het werk van onze koerierster gevaarlijk en onvermoeid. Maar niets weerhoudt de koeriersters. Niets is hen teveel.

 

Elke morgen heeft Kees zijn briefjes klaar. Dan begint het werk voor Bep, Ans of Lies al. En al zijn ze aan het aardappelen schillen of aan het koken, klaar staan ze voor de belangrijke boodschappen. Een ander moet het werk maar van ze overnemen en weg zijn ze. Ans kent alle contacten, zodat ze on­misbaar is geworden. Maar daardoor moet ze op de onmogelijkste tijden op pad.

Bep heeft de steungevallen voor Soest te verzorgen. Daar wordt ze elke maand met blijdschap tegemoet gezien. Niet alleen omdat ze de financiële en materiële zorgen komt verlichten, maar ook omdat ze gezelligheid brengt. Ze moet haar jas uittrekken en dicht bij de kachel gaan zitten, die met moeizaam verkregen brandstoffen gestookt wordt. Een kopje warme thee, al is het surro­gaat, zo wordt ze ontvangen.

De Joden die in en om Amersfoort ondergedoken zijn, verzorgt ze ook. En ze worden goed verzorgd, want Bep heeft een medelijdend hart. Zo is het met onze koeriersters, ze staan op de bres voor elke principiële onderduiker of zwerver.

 

Een Joodse vrouw is in verwachting. Maar zo blij als in vredestijd is nu alles niet. Waar komt extra voedsel vandaan? Haar man zit in zware zorgen. Waar moet in deze tijd een baby-uitzet vandaan komen? Het is nog wel hun eerste kind. Nee, veel blijdschap brengt hun dit niet. Hoe mooi zou alles in een vrij Holland zijn...

Bep heeft hun zorgen bemerkt. Ze heeft gepleit bij Kees en Gert-Jan. Die mensen moeten geholpen worden. Het is dringend. Hoe heerlijk is het daar nu heen te gaan, met tassen vol levensmiddelen. En ze peinst over de zorgen van het leven. Hoe arm zal dit Jodenkindje ter wereld komen? Ze schrikt ervan. Zo kwam immers eens ook een kindje ter wereld? Dan glimlacht ze weer blij. Want als Christus zo geboren is, dan kent hij toch ook de zorgen van dit kindje en zijn ouders? Ja, daar kan ze verzekerd van zijn. En blij fietst ze verder. Thuis vertelt ze van de dankbare ouders. Samen met Ans bespreekt ze wat ze verder kunnen doen. Ans heeft allang haar plannen klaar. Ze laat Bep een sta­peltje kleertjes zien. Nog van haar eigen kinderen. En er komt nog meer. Op een avond komen de jongens thuis met lakens,  slopen en ondergoed. Bep en Ans juichen. Waarvandaan? Wel, een N.S.B.-er, die zijn huis onbeheerd had achtergelaten, moest het ontgelden. Nu is zijn linnenkast leeg.

 

Het Jodenkindje is geboren, nu ligt zijn uitzet voor hem klaar, compleet. Het koeriersterswerk is gevaarlijk. Vraag het maar aan hen. Lies, Ans, Bep, Klaar, allemaal weten ze ervan te vertellen. Maar vraag ze ook eens, of ze het op willen geven... nooit...

Want hun werk is eveneens geweldig dankbaar werk.

 

Zoals de koeriersters zich geheel ten dienste van ons benarde vaderland inzetten, zo zijn we allemaal bezig. En het is goed, dat we zoveel enthousiaste medewerkers hebben, want de zorgen stapelen zich op. Voedselvoorziening, ondersteuning, wapenvervoer, lectuurverspreiding, stencil- en typwerk, valse P.B.'s, schoenreparaties, bonkaarten, spoorwegstaking, geheime telefoon, sabo­tage, provocateurs. Dat zijn de realiteiten van elke dag. En nu is nog niet eens alles genoemd.

 

Het is dan ook een geweldige slag voor ons, als we in deze tijd, nu we elkaar als vrienden zo hard nodig hebben, Wubbo moeten missen.

Zijn verloofde heeft met haar familie haar huis moeten verlaten. Ze zijn eruit gebombardeerd. Ze zijn nu echter ondergebracht in een huis waar andere gevaren dreigen. Dit huis heeft al eens bezoek gehad van de Gestapo.

En als ze er nog een keer een bezoek brengen, is Wubbo er ook. Omdat er ook ontsnapte Rotterdammers gevonden worden, moet iedereen mee, ook Wubbo. En voor de tweede maal ziet Wubbo de poorten van de gevangenis voor zich opengaan.

Kans om hem te bevrijden, is er nu niet meer. Contact met hem krijgen we wel. Het zijn opgewekte briefjes, die hij ons stuurt, waaruit de hoop spreekt dat zijn kans om met een eventueel transport voor de tweede keer te ontsnap­pen, ook wel komen zal.

Het heeft helaas niet zo mogen zijn. In december wordt zijn verloofde uit het kamp ontslagen, maar zij kan weinig mededelen. Een enkele maal heeft ze Wubbo slechts kunnen zien, maar ze vreest dat hij naar Duitsland getrans­porteerd zal worden. Die vrees is waarheid geworden. Geheel onverwachts is Wubbo naar Duitsland gevoerd. Nooit hebben wij hem meer mogen zien. Evenals Luit en Jaap is hij daar gestorven in een concentratiekamp.

 

Zo heeft ook hij zijn jonge sterke leven gegeven voor het vaderland. Het heeft ons altijd getroffen dat Wubbo na zijn eerste verblijf in het concentra­tiekamp toch de moed bezat om zich aan het verzetswerk te geven.

 

En hij heeft dit gedaan met hart en ziel. Niets was hem te veel of te gevaarlijk. Het kan niet anders of zijn geloof moet hem die moed en kracht gegeven heb­ben. Zo is het ook geweest. Zijn leven heeft hij in dienst gesteld van zijn God, ondanks het feit dat hij wist wat hem te wachten stond, als hij weer gegrepen werd.

"Wie zijn leven verliezen zal om Mijnentwil, die zal het behouden".

 

Wubbo is gepakt, de razzia's en controles duren voort. Toch moet on­danks dit alles het werk voortgaan. Het geeft ons allen veel zorg. Midden in deze zorgen komt Peter ons werk steunen. Begin oktober 1944 is hij gekomen. Een bril met vensterglas siert nu zijn neus, wat geheel in overeenstemming is met zijn waardige beroep. Ds. Doornenbal prijkt er thans op zijn persoonsbewijs. En hij wordt met vlag en wimpel binnengehaald, want hij is hard nodig. De verzorging van onze Trouw groeit ons werkelijk boven het hoofd. Daarom is, na overleg met Ab Vonkeman, Van Ruller, en Tilly, Peter weldra de vertrouwensman van Trouw in Amersfoort.

Peter is een goed redacteur. Trouw kan nu voor de dag komen. Dit werk is van dubbel belang, omdat het aan ons andere werk verdieping geeft. In ons illegaal werk zijn immers onze zonden. Met de bespreking van principiële kwesties, waartoe de inhoud van Trouw gerede aanleiding geeft, zien we duide­lijker onze fouten. We moeten het erkennen. Er is veel onheilig vuur bij ons werk. We bidden niet altijd "Uw wil geschiede"; we zoeken onszelf teveel. Deze gesprekken brengen ons ontzaglijk dicht bij elkaar. Ondanks al onze ge­breken weten we, dat God ons nabij is. Juist dat zoeken naar God, ook in onze persoonlijke gesprekken, bindt ons vast aaneen.

 

We spreken nu in de donkerste tijd van de bezetting, over de radicale ei­sen van Christus' gebod. Hoe schamel is ons leven, als wij daarop zien. Hoe slap is de christenheid als die de geboden van God met voeten treedt. Deze ge­dachten, die in onze gesprekken naar voren komen en die richting geven aan ons verzet, uiten we ook in onze illegale lectuur.

In Trouw verschijnt onder andere het artikel van Peter "De radicale eis van het christendom en de slappe christenheid". Zo bouwen we voort, want al moet onze houding in deze dagen tegenover elke maatregel principieel zijn, ook voor de toekomst van ons land na de bevrijding moeten we oog hebben.

Onze gesprekken houden ons soms tot diep in de nacht bezig. Ze heb­ben een speciaal karakter. Want hoe uiteenlopend zijn onze posities in de maat­schappij: naast de N.S.-werkman zit de advocaat; tegenover de onderwijzer zit de chauffeur-koopman. Maar juist die verschillen maken onze gesprekken on­vergetelijk. Voor een gezellig verloop van die gesprekken zorgt Peter. Met een geheimzinnig gezicht trakteert hij op sigaretten. Waar haalt die vent zoiets toch vandaan?

 

 

Het typen van Trouw is zo langzamerhand Gerrits werk geworden. Thijs gaat naar de gebroeders Jan, Herman en Henk om het stencillen te verzor­gen. Een boekhandelaar zorgt voor de benodigdheden daarvoor. Met twee typ­machines, een stencil-bak en stapels papier (ondanks de papierschaarste)  is hij voor ons een gewaardeerd medewerker.

Om aktueel te zijn verschijnt Trouw soms in extra edities. Heeft de ko­ningin en één van de ministers een rede voor de radio uitgesproken, dan wordt dit meestal dezelfde dag nog in een extra uitgave verspreid. Bep en Gerrit zijn de stenografen. Maar voor het opnemen van een radiorede zijn ze van net zo­veel waarde als een Landwachter aan het Oostfront. Want alle routine zijn ze kwijt. Toch wordt de rede opgenomen. Dat gaat bij ons zo:

"Piet, Thijs, Jaap, Bep en Gerrit, zorg dat je vanmiddag om tien voor een bij tante Dien bent. Denk erom, niet allemaal tegelijk. Voorzichtig zijn. Ab en Rien zijn er ook". Zo spreekt oom Kees tot zijn neven en nichten, want er moet weer gewerkt worden. Tegen elf uur zijn allen present. Oom Kees legt de zaak uit. Een rede van minister Heuven Goedhardt wordt door Radio Oranje uitgezonden.

Gezamenlijk moet de rede opgenomen worden.

Weldra klinkt het "In naam van Oranje..." door de kamer, waar zeven strijdende Nederlanders met een blaadje papier voor zich op een potlood zitten te bijten. Dit op een houtje bijten, wat de moffen ons overigens goed hebben geleerd, is niet zozeer wegens het feit dat we niet te eten krijgen, als wel om de spanning die er is. Zou het mogelijk zijn de rede op te nemen?

De minister begint te spreken. Nu goed opgelet. Piet begint. Hij neemt aandachtig de woorden van de minister in zich op. Hij tikt na een zin van onge­veer tien worden op tafel. Hij heeft alleen aandacht voor deze zin. Hij schrijft de zin op en wacht. Thijs heeft op het tikje van Piet gelet. Met het laatste woord, dat de minister sprak toen Piet tikte, begint hij nu op te letten. Na de zin, die hij voor zijn verantwoording neemt, tikt Thijs weer. Prompt luistert Jaap weer verder. Zo komen alle aanwezigen aan de beurt. Kees en tante Dien luisteren globaal.

Als de minister uitgesproken is, gaat er een zucht van verlichting door de kamer. Nu kan er met minder spanning verder gewerkt worden. De zinnetjes worden aan elkaar gelast en het wordt werkelijk een prachtig geheel. Soms ha­pert er nog wel wat, maar dan springt Kees bij. Hij weet zich dit of dat nog te herinneren.

Nog diezelfde avond om ongeveer vijf uur wordt de rede verspreid. Niemand van de lezers weet hoeveel zorg en werk hieraan besteed is. Zonder steno is het klaar gekomen. Als de wil er maar is.

 

Het vervoer van onze lectuur is ook lang niet altijd een pretje. Vooral de weg naar Spakenburg, waar altijd Landwacht-controle is, geeft ons veel zorgen. Maar door vindingrijkheid weten we de aandacht steeds van ons vrachtje af te leiden. Zo gaat het met onze illegale pers.

 

Hoe staat het intussen met onze voedseldistributie? Met de meel-en aardappeldistributie gaat het goed, met de groenten minder. Dat het met de meeldistributie goed gaat, kunnen we merken. Op een dag zitten we, na een zware sneeuwval, met slee en meel in de sneeuw vast. Versterking wordt ge­haald. We trekken, maar het wil niet verder. Met karretjes, waaronder zelfs een kinderwagen, wordt de al te zwaar beladen slee verlicht. Dit is voor het nieuwsgierig oog van burger en mof een moeilijk karwei. Maar het gaat. Bij de bakker dragen we de balen meel vakkundig op onze nek naar boven. Zo lang­zamerhand ben je ook van alle markten thuis. Maar om de voedseldistributie verder vast te stellen, met de verdeling van vlees gaat het buitengewoon.

Kees is op pad geweest en met zijn voortvarendheid en illegale ervaring heeft hij veel bereikt. Doordat hij recht op de man af is zonder zijn voorzichtig­heid uit het oog te verliezen, heeft hij gauw het vertrouwen.

Resoluut komt hij dan met zijn verzoeken. En als Kees pleit en eist in naam van het vaderland, moet je je gewonnen geven. Het resultaat is dan ook twee koeien per week. Nijkerk boert ze en Bunschoten slacht ze. Gert-Jan re­gelt de verdere distributie.

Allereerst krijgen de K.P.-ers, L.O.-ers en B.S.-ers hun lapje vlees mee voor hun onderduikadres. Een kleine lijst van bijzondere gevallen heeft dan de voorrang. De grote rest is dan voor de spoorwegstakers. Deze laatste categorie geeft de meeste zorgen. Want zo langzamerhand worden de uitdelers voor de stakers bekend. Gert-Jan moet mensen die aan zijn deur komen op alle mogelij­ke manieren overtuigen, dat hij heus van de hele zaak niets af weet. En Gerrit, die Gert-Jan onvermoeid helpt, heeft soms drie of vier buurvrouwen uit een be­paalde straat aan zijn arm. "Toe meneer, wanneer krijg ik weer eens een stukje vlees?" Het wordt bepaald gevaarlijk. Zelfs de bakkers, die hun vervoermidde­len aan ons afstaan, hebben aanloop.

 

En op een dag, komt een meisje, dat met Klaar vlees rondgebracht heeft, heel verslagen thuis. Onderweg is ze door een afgunstige vrouw be­dreigd. Deze vrouw ontvangt niets. Geen wonder, haar man werkt bij de Reichsbahn. Toch kan ze het niet zetten, dat de stakers zo goed verzorgd wor­den. Ze heeft daarom gedreigd, de zaak aan te geven.

De naam van deze verklikster is bekend. Gert-Jan is al gauw bij Kees. Wat moet er gebeuren? Dood laten bloeden? Nee. Aanpakken. We hebben im­mers onze K.P.?

In het stille straatje schrobt juffrouw Jansen. Met vlugge venijnige ve­gen maakt ze de tegels schoon. Dat is haar grootste genoegen. Want dat schrob­ben is zelfs maar bijzaak. De zaak, die ze overziet, geldt echter niet alleen haar stoepje. Op haar bezem leunend spiedt ze rond.

En ze lacht. Ze weet wel, wat de bewoners van haar denken, ze zijn bang voor haar. Iedereen heeft tegenwoordig immers onderduikers? Ze gaat naar binnen. Het stille straatje is nu nog stiller. Maar achter de gordijnen vandaan wordt juf­frouw Jansen bespied. Ze hebben haar loerende blik wel gezien. En menige moeder heeft haar vuist gebald. Niemand die haar vertrouwt. O, als dat valse mens hier maar niet woonde. Dan zou het straatje ook niet meer zo angstig en stil zijn. Geen onderduiker voelt zich veilig. En juffrouw Jansen kent haar straatgenoten door en door. Dat ze haar niet vertrouwen, dat is juist wel aardig. Het wordt op die manier een leuk spelletje van kat en muis.

 

Vanmiddag heeft ze zich echter geërgerd. Ze heeft zo'n meid met een boodschappentas bij een spoorwegcollega van haar man wat af zien geven. Ze kent dat geheimzinnige gedoe wel. Maar het moet eens uit zijn. En ze heeft het die meid flink gezegd. Haar man nog steeds werken en geen voedsel krijgen en de stakers, die niets doen, vetmesten. Jazeker... Maar zij is er ook nog.

De avond valt over het stille straatje. Het is sperrtijd maar bij de keu­kendeur houdt juffrouw Jansen een gezellig praatje. Het is de buurvrouw met haar man. Je kunt ze zo fijn eens uithoren. Niet over de buurvrouw zelf, nee, want ze heeft niks tegen haar. Ze is immers nog een van de weinigen, die evenals de buurman zelf, met haar wil praten. De andere buren schuwen haar man, omdat hij niet staakt. Dan was-ie wel gek ook.

Het gesprek aan de keukendeur wil goed vlotten. Jansen zelf kan met zijn buurvrouw goed overweg. En de buurvrouw weet ook genoeg.

Daar wordt gebeld. Zo laat nog? Het is zelfs al sperrtijd. Juffrouw Jan­sen spoedt zich naar voren;  "Wie is daar?"

"Ik kom om inlichtingen mevrouw, over stakende spoorwegmannen...."

De deur gaat open. Daar is ze voor te vinden. Het flitst door haar hoofd: haar man wordt misschien van die kant ook nog uitbetaald...

Met een allervriendelijkste stem toont ze "Komt u binnen meneer".

En de meneer komt binnen.

Maar wat is dat? Voor ze het goed beseft, staan er twee kerels in de gang. En zie eens, ze hebben allebei een masker voor. In haar angst geeft ze geen acht op de dreigende revolvers. Als een bezetene rent ze de gang door naar achteren, gillend, naar haar man, naar de buurvrouw, naar de buurman. Maar ook daar is de veiligheid ver te zoeken....

Want daar bij de keukendeur is het een kluwen van armen en benen van Jansen, de buurman en de buurvrouw. Een ruwe kerel, ook al met een masker voor, is achterom gekomen en bezig het drietal naar binnen te schoppen. En dat valt niet mee, vooral niet als juffrouw Jansen de gelederen komt versterken. Geen wonder dat er een weet te ontkomen Het is de buurvrouw die onder ge­roep van "Moord, moord...help!" de tuintjes in vlucht.

 

En daar staan ze nu, het echtpaar Jansen, de buurman en die vreselijke kerels. Een spreekt kort en bondig tegen juffrouw Jansen. Als ze het waagt te klikken, zal het volgende bezoek ernstiger gevolgen kunnen hebben. Juffrouw Jansen sist van machteloze woede. Hier kan ze niet tegenop. Die ondergrondse is werkelijk gevaarlijker dan ze dacht. Maar het volgende ogenblik krijgt ze een hysterische aanval Ze gilt, dat het door merg en been gaat. Ze grijpt een pook en wil de indringers te lijf. Maar haar man, die ook al heeft geprobeerd de ondergrondse te bepraten, houdt haar ervan terug. De buurman kijkt als een angstige vogel naar links en rechts. Hij vertrouwt die revolvers niet. En dat hij nou juist met die Jansens stond te praten...

De K.P.-ers, want die zijn het, verlaten het huis. Ze laten een ware revolutie in het stille straatje achter. Want die buurvrouw loopt nog steeds gillend door de tuintjes. En juffrouw Jansen gaat krijsend door haar huis, zwaaiend met de ar­men. Het is huizen ver te horen.

 

Maar in de andere huizen van de straat is het feest. Moeders van onder­duikers en vrouwen van stakende spoorwegmannen verkneukelen zich. En te­gen een w.c.-raampje aan, precies tegenover het echtpaar Jansen, vechten drie onderduikers om het beste plaatsje. Ze willen zo veel mogelijk horen, want de ondergrondse geeft de familie Jansen van katoen.

Het heeft lang geduurd, voor de rust weergekeerd is in het stille straatje.

 

Tevreden komen de jongens thuis. Dat mens zal wel niet meer klikken... De vleesverdeling kan doorgaan.

Deze voedselaffaire voor de spoorwegen kost veel tijd en werk.

Vooral Gert-Jan met Gerrie en Klaar spannen zich haast bovenmenselijk in. Maar het moet slagen. Wat moet de staker, als hij geen geld en geen voedsel krijgt? De staking moet doorgaan.

 

 

Het is juist in deze tijd, als Kees ons roept. Ab, Rien en Henk moeten op pad. Het is donker als we gaan. Het is een vreemd karweitje, wat Kees ons te doen geeft. We moeten zoeken naar stafkaarten die op het kantoor van de wagenwerkplaats ergens liggen. Het zal niet gemakkelijk zijn deze kaarten te vinden. Licht kunnen we bijna niet gebruiken, dat zou ons verraden. Aanwij­zingen, waar ze ongeveer kunnen liggen, hebben we; maar meer ook niet.

We hebben Henk thuis opgehaald. Hij weet de weg in het gebouw, dus moet hij mee. Door de sneeuw gaan we op weg naar de wagenwerkplaats. De lucht is helder en de sterren fonkelen. Het is een prachtige avond maar toch zouden we het liever anders gehad hebben. Want witte sneeuw en heldere lucht zijn voor ons geen factoren, die meewerken. Door de achtertuintjes van enige huizen bereiken wij ons doel. Even staan we stil, voor we het gevaarlijke ter­rein betreden.

 

Alleen het geluid van het rangeerterrein dringt tot ons door. Wat rollen­de wagons, hijgende locomotieven en nu en dan het geschreeuw van moffen. Verder is er niets, dat ons behoeft te verontrusten.

Toch nemen we de veiligste weg. Langs en door open loodsen en andere ge­bouwtjes sluipen we vooruit. De revolver veilig in de hand. We zijn bij de in­gang van het kantoor. We gaan nog niet naar binnen.

Eerst weer verkennen. Hoog rijzen de muren van de werkplaats op. Vaag ver­dwijnen de straten tussen de gebouwen in het donker. Sinister steken verbrok­kelde daken met verbroken binten af tegen de heldere koude lucht. Grillig ge­vormde schaduwen strijken neer over het terrein. Het geweld van de oorlog, de chaos scheppende hand van de mof, die dit misschien cultuur noemt, hebben dit eertijds zo bloeiende bedrijf van de N.S. gemaakt tot een karikatuur van wat het eens was. Langzaam wordt het bedrijf leeggeplunderd. Zolang het nog "Kriegswichtige" voorwerpen herbergt, zal er nog Duitse bewaking zijn. Als dat echter door rovershanden weggesleept is, zal het wel overgelaten worden aan de schennende hand van onvaderlandslievende schobbers.

 

We wachten niet lang, we moeten aan het werk. We gaan naar binnen, klimmen de ijzeren trap op, die zich door de lege donkere ruimte van het ge­bouw kron­kelt en belanden op de kamers, waar we zijn moeten.

Hier zien we pas goed, hoe de edel-Germanen bezig geweest zijn. Het is een chaos van besmeerde en gescheurde papieren, omvergesmeten kasten en geschonden meubilair. We zien het, we zijn te laat. De mof heeft hier na de sta­king duchtig huisgehouden. We zoeken nog met de smalle lichtbundels van onze zaklampen. Zo verdiept zijn we in ons werk, dat we bijna de wereld om ons heen vergeten.

Geluid van buiten roept ons weer tot de werkelijkheid... Alsof het afge­sproken is flitsen onze lantaarns uit en luisteren we geknield in de chaos van papieren.

Voetstappen. Geen zware stap van met ijzer beslagen moffenlaarzen.

Maar toch zijn het moffen. Alleen zijn hun stappen gedempt door de sneeuw. Ze schuifelen voorbij, terwijl we ons afvragen, of ze onraad bespeurd hebben. Hun stemmen zijn in de ijle winterlucht beter te horen, hoewel het voor ons on­verstaanbare klanken zijn.

Sssst.

Ze staan stil. Hebben we soms de deur open laten staan en krijgen ze nu arg­waan? Ze schuifelen verder. Zeker een sigaret opgestoken, hoewel dat verbo­den is voor een wacht. Maar het kunnen immers ook spoormensen zijn? We weten het niet, maar het deert ons ook niet, want de voetstappen verwijderen zich.

We vinden toch iets. Het is maar een brok van een stafkaart. Meenemen maar. Beter iets dan niets. Nog even zoeken we door, maar we zien het hopelo­ze ervan in. We gaan weer terug. Voorzichtig dalen we langs de trap naar bene­den. Even weer uitkijken en als er geen onraad is, steken we het terrein om­zichtig over om even later weer op de straatweg te belanden...

 

 

Het is alweer twee dagen geleden, dat we op zoek naar de stafkaarten waren. En weer gaan we vanavond naar de werkplaats. Nu moeten we trachten de brandkast open te breken. We zijn gewapend met de sleutel van deze brand­kast. Het zit ons op de werkplaats echter niet erg mee. Want al is ze nog zo dicht, openkrijgen is onmogelijk. De hele kast is ontwricht. Hebben de moffen een poging gedaan om de kast te openen? Of hebben ze het moedwillig ver­nield? We weten het niet.

Ab draait de sleutel in het slot en trekt; het is tevergeefs.

Als Henk even later de sleutel met zijn stevige knuisten om en om draait, breekt de sleutel af. Verdwaasd zit hij nu naar het stompje sleutel in zijn vin­gers te kijken. Dan gromt hij:  "Zo'n rotsleutel" en met een nijdig gebaar smijt hij het stompje op de grond. Gegrinnik van zijn vrienden brengt hem echter weer in het goede humeur. Het is wel jammer, de brandkast bevat genoeg wat voor ons de moeite waard is.

Er liggen O.D.-banden in met lijsten voor de Orde-troepen. Ze liggen er sinds 1943. We kunnen de stalen kast echter niet openen. Een troost is er: de moffen hebben hem ook niet opengekregen. We moeten het dan maar laten zo­als het is. Wat ons nu het meest spijt, is de som gelds van tweeduizend gulden die in de brandkast zit. Het is jammer, want het N.S.F. kan geld genoeg gebrui­ken, en dat we weer voor niets gegaan zijn is ook niet leuk. Toch mogen we bij een kleine tegenslag de moed niet verliezen. Daarom gaan we desondanks wel­gemoed naar huis.

Even later genieten we van een kopje koffie van tante Ans. We krijgen een gemakkelijke stoel en beseffen weer hoe goed we het hebben. Het is ook nergens zo goed als bij tante Ans. Even later komt Kees de gezelligheid verho­gen. En zoals Ans beroemd is om haar koffie, zo is Kees dit om zijn tabak. Ie­der een pakje Consi. Enthousiast blazen we de kamer van Ans blauw. We ver­tellen kort van onze mislukking.

Kees is echter niet zo teleurgesteld. Het was immers wel te verwachten. Hij had er al half op gerekend.  "Kom maar eens mee", nodigt hij ons uit, "dan zal ik jullie weer eens opmonteren". Uit de schuilplaats haalt hij een paar grote zak­ken tevoorschijn. En voor onze verbaasde ogen komen er uit die zakken grote lappen.

"Passen jullie er maar een paar", zegt Kees glimlachend. We snappen er niets van. En als we er weldra een paar aanhebben en ons echt een heer voelen, wil­len we weten, wie die Sinterklaas is. Maar daar hebben we niets mee te maken, zegt hij. We zijn in de wolken, want vooral in dat leer zit muziek. Ja, dat heeft Kees allang bedacht.

Morgen komt er aan vertrouwde schoenmaker, die het leer mag versnijden. Heel illegaal Amersfoort kan er dan van genieten. Op elk bonnetje, dat Kees schrijft, wordt een paar schoenen gerepareerd. Ook andere mensen, die het hard nodig hebben, worden hiermee geholpen.

En wat het mooiste is, de voorraad leer is voorlopig onuitputtelijk. Dat is later wel gebleken ook. Van de stadscommandant der B.S. tot aan de eenvoudigste onderduiker toe hebben allen ervan kunnen profiteren. Het leer was afkomstig van een schoenfabriek. Een knokploeg had het maar meegenomen, voor de moffen het deden.

 

Een paar weken later heeft Peter wat opgeduikeld. "Hoera voor Peter, sigaren", juichen we, maar Peter schudt zijn hoofd. Welnu, zijn het geen siga­ren, dan wel wat anders, wat ook goed te gebruiken is. Want wat Peter mee­brengt - hij is zo onderhand befaamd geworden met zijn sigaren - is goed. En daar komt het voor de dag. Allereerst wat voor de dames. Kousen...! Ans, Lies en Bep staan te huppelen. En kijk eens: sokken voor de jongens. Uit het laatste pak komen overalls voor de B.S. Ja, zo gaat het. Heeft Kees niets, dan heeft Pe­ter wel wat en een volgende keer is Kees weer aan de beurt.

Die volgende keer laat Kees niet lang op zich wachten. Op een maan­dagavond komt hij terug uit Spakenburg. Hij is met het weekend bij zijn vrouw en kinderen geweest. Vrolijk ziet hij er niet uit.

Toch geen slecht nieuws, Kees? vraagt Ans bezorgd. "Kijk maar eens in het pak, dat ik meegebracht heb",  is het antwoord. Ans maakt het open, we bekij­ken nieuwsgierig de inhoud. We staan weer versteld. Complete mantelpakjes met blouses en stof voor regenmantels en koeriersters. Het is steeds weer ver­wonderlijk, zoals wij in ons werk gesteund worden. Er is echter ook niets zo­zeer nodig als een goede verzorging van onze koeriersters. Maandelijks gaan ze zelf naar Hoogeveen om daar nog ons illegaal contact met de bekende verzets­groep te onderhouden. Maar nu kunnen ze vooruit, kousen, schoenen, mantel­pak en regenjas. Ze kunnen er weer tegen.

 

Ondanks deze verrassing, die Kees de koeriersters heeft bereid, schijnt hij zelf niet in een al te beste stemming te zijn. Ans heeft haar vraag van zojuist ook niet voor niets gedaan. Ze heeft wel meer bemerkt. Als hij van Spakenburg komt,  is hij vooral ontmoedigd.

Geen wonder, zijn vrouw Geertje en de kinderen missen hem. En de zorgen voor de opvoeding komen op haar neer. Hij heeft het daar moeilijk mee. En er komt nog iets bij. De omstandigheden, waarin hij elke maandagmorgen zijn ge­zin achterlaat, zijn bepaald niet rooskleurig. Het is maar een klein vissershuisje, waar ze sinds de verwoesting van hun huis door de moffen, ondergedoken zit­ten. Een kamer om in te wonen en een zoldertje om op te slapen. En dat voor drie levenslustige kinderen... En het meest nodige, zoals serviesgoed, bedde­goed en vloerbedekking is er bijna niet aanwezig.

Dit bezwaart Kees.

Thijs is de eerste die hen weet te helpen. Hij komt thuis met een nieuwe teil, emmers, potten, pannen en nog wat keukengerei. Ja, we voelen het, zo moet het. Kees staat altijd voor ons klaar, wij moeten ons inspannen om hem te helpen. Maar voor we zover zijn, is er al hulp vanuit de stad gekomen. Max is er met Lex en Ericop uit geweest om wat linnengoed voor Kees te bemachti­gen.



 

Onze strijd in de bezettingstijd van Amersfoort en omstreken Deel 4

 

Jongens, wij ook aan de slag.

Met zijn vijven, Ab, Jaap, Thijs, Piet en Rien, kunnen we heel wat sjouwen. Zo gaan we dan op pad. Een karretje hebben we tot onze beschikking. Twee buiten op de uitkijk en drie naar binnen. Met onze loper komen we binnen. In een oogwenk is ons karretje vol. Lakens, slopen, vloerkleden en serviesgoed. Zelfs een stofzuiger gaat mee. Dat er in een vissershuisje geen electriciteit zou zijn, daaraan hebben we nooit gedacht. Achter een gordijn staat ook nog een goede fiets. Voor onze koeriersters. Meer nemen we niet mee. Alleen wat strikt nodig is, is ons devies.

Het is de volgende dag wel een slag voor de bewoonster, wier man aan het Oostfront zit. Maar komaan, ze komt thuis met een officier van de Wehr­macht, die kan haar gelukkig troosten.

Kees is erg blij met de huisraad. We weten, dat we hem op die manier steunen en daardoor kan hij zich nu meer aan het verzetswerk geven. En we hebben hem zo erg nodig in dit werk. Hij is werkelijk als een vader voor ons. Niet alleen omdat hij veel voor ons meebrengt, shag, schoenen enzovoort, nee, maar omdat hij ons in alles steunt. Zonder hem hadden we wel eens onbezon­nen dingen gedaan. Met zijn ervaren kijk op de dingen helpt hij ons door de moeilijkheden heen. En als we er 's avonds op uit gaan, komt hij ons vast even bezoeken. Hij zegt soms maar een paar woorden, maar we voelen, hoe hij met ons meeleeft. We weten, hoe bezorgd hij voor ons is. God heeft voor ons allen een taak, heeft hij ons vaak gezegd. Ook dit werk in de donkere nacht is, mits we dit biddend kunnen verantwoorden, Zijn wil. Daarom moeten we dit zo doen, dat het in overeenstemming blijft met Zijn wil. Dan kan er geen lafheid zijn, maar ook geen roekeloosheid. Dan zullen we, als we God bidden om kracht, elkaar tot het uiterste toe kunnen bijstaan.

 

Het is op een van deze avonden, als Kees ons weer bezoekt. Hij heeft met Jaap een duikadres naast het onze. Hij stapt achterom over de tuinhekjes bij tante Dien vandaan, naar de ouders van Joke, waar wij een gezellig tehuis hebben. In de keuken wenst hij ons sterkte. We vinden het fijn, dat we nog even kalm met hem kunnen praten. Het is deze keer ook een zeer gewaagde on­derneming.

De lijn Amersfoort-Amsterdam moet eruit...

Dit is op zichzelf niets bijzonders. Dat hebben we al meermalen gedaan. Maar deze keer is er een zeer strenge bewaking. Geen wonder...

Een goeie week geleden hebben we een trein gekraakt onder de ogen van de moffen. Nauwelijks was dit hersteld of de K.P. Baarn gooide de wissels bij "De Naald", Soestdijk, eruit. En om dit "lijntje verwisselen" nog even vol te houden hebben we nu de opdracht om hier tussen Soest en Baarn aan het werk te gaan. Want de treinen rijden weer.

Maar de Duitse lijnwachten, die door de veelvuldige sabotage toch al erg actief zijn, zijn nu nog verdubbeld. Niek, van de inlichtingendienst heeft het ons gemeld. Hij kent alle gegevens over de lijn Amsterdam op een prikje. Ina en Bia zijn er daarna ook nog op uit geweest. Ze hebben een praatje met de lijnwachten gemaakt. We weten daardoor dat ze vannacht onverminderd dienst zullen doen.

 

Het is een groep van ongeveer vijfentwintig Duitsers, die het veel gesa­boteerde baanvak Amersfoort-Soest voor een gedeelte bewaakt. Hoe meer mof­fen aan de spoorlijn, hoe beter. Dat geeft immers, al is het nog zo gering, ver­lichting voor onze geallieerde vrienden aan het front. Vooral de punten, die door ons dikwijls bedreigd zijn, worden speciaal in de gaten gehouden. Toch zal er op een van deze punten weer gesaboteerd worden.

Kiezen we een ander punt, dan komen we te dicht bij boerderijen die daardoor gevaar oplopen om als represaille opgeblazen te worden. Ook Jaap en Rien zijn ter voorbereiding nog op verkenning uitgestuurd. We moeten deze keer een vertrouwde weg hebben, waarlangs we heen en terug zo veilig moge­lijk weg kunnen komen. Met bemodderde en doorweekte schoenen komen we terug. We hebben vanavond twee goede gidsen.

 

We vertrekken. Kees geeft ons nog een laatste advies:  "Denk er om jongens. Als de lijnwacht het onmogelijk maakt, dan liever niets gewaagd". We beloven het en verdwijnen in de nacht. Jaap en Rien gaan voorop, Ab en Thijs volgen. De lucht hangt zwaar boven de lage weilanden, die drassig zijn van de laatste regens. De wind rukt en trekt met hortende vlagen aan ritselende strui­ken langs de volgelopen sloten. Het woeste bassen van een nijdige hof-hond in de verte gaat verloren in de striemende wind.

In een stevige pas, gesmoord door modder en gras, gaan we stilzwij­gend verder. De eerste boerderij ligt veilig verscholen tussen struise bomen, die hun brede zwiepende takken als veilige armen over de donkere rieten daken be­schermend uitstrekken. Maar juist van deze veilige luwte van boerderijen en bomen schiet een schaduw als een furie naar voren. Kreng...weg! De waak­hond, want die is het, gaat hysterisch grauwend tekeer. Zo'n smerige hond. Is dat schrikken.

Als zijn we nu wakker geschrokken door het onverwachte blaffen van de hond, gaan we met gedempte stemmen pratend verder.

"Welk hek moesten we ook weer door, Jaap?" "Deze kant uit".

We lopen over kronkelende landweggetjes en we klimmen over prikkeldraad, springen over volle sloten; naderen met ingespannen verwachting het einde van onze heenreis.

Het laatste weiland gaan we door, gebukt, dicht langs de wilgen aan de slootkant. Ja, nu is het dichtbij.

Maar zouden we de lijn wel ooit bereiken? Want we zien het nu goed. Waar wij ons de spoorlijn denken, zien we lichtjes, daar twee; ginds twee... Langzaam gaan ze als glimwormpjes voort. Lijnwacht? Hee, nu zie je weer niets meer, maar kijk, daar komt er weer een en nu de ander weer. Als lokken ons de licht­jes aan, zo gaan we nu vastberaden voort. Hebben we het echter wel goed? Loopt de lijnwacht met licht of zijn het soms fietsen, die over het fietspad gaan?

Al gauw weten we wel zeker dat het de lijnwacht is. We zijn nu zo dichtbij, dat we tussen de vlagen van de wind hun stemmen horen. "Moeten we gaan?" vraagt Ab. Evenals hij denken we aan de waarschuwing, de woorden van Kees. Als geeft hij zelf een antwoord op die vraag, zo gaat hij even later langzaam voort. We begrijpen hem; hij wil de zaak eerst nog wat dichterbij be­kijken. Wij volgen hem.

 

Weldra liggen we zo dichtbij, dat we de bogen van het elektrisch net en het hek van een onbewaakt particulier overweggetje kunnen onderscheiden. Twee lichtjes kruipen naderbij. De lijnwacht.

We kunnen ze nu nog beter horen. Toch kunnen we ze niet verstaan in de nach­telijke wind. De stappen worden zwaarder. Als ze op onze hoogte zijn, zien we hun lichtbundels zo nu en dan op de rails tasten. Hebben we bij deze controle nog kans? Ginds komen weer lichtjes. Ze lopen dus heen en weer. Iedere dub­bele wacht heeft maar een deel van de lijn in het oog te houden. Kunnen we niet beter teruggaan als het risico zo groot is?

Maar de tas wordt tevoorschijn gehaald. Er is een kans...

We moeten hem alleen afwachten. We hebben twee zware ladingen. Het slag­koord hebben we erg kort gehouden en zwart geverfd. Een misthoorn wordt verbonden en nu even wachten. Volgens de inlichtingendienst komen tussen tien en elf uur heel vaak de meeste treinen binnen.

Het is nu tien uur geweest en er is nog geen trein gepasseerd, zolang wij er zijn.

 

Als straks de lijnwachten voorbij zijn, gaan er minstens tien minuten overheen voor ze weer terugkomen. In die korte tijd moeten we de lading aan­brengen. Die kunnen we heel listig aanbrengen. We doen het bij het overweg­getje. Daar liggen de bielzen tussen de rails die een wegdek vormen. Opzij van dit wegdek, dus waar de rails overgaan in bielzen, plaatsen we de lading. De la­ding bevestigen we aan de binnenkant van de rails, die van Amsterdam komen. De misthoorn, die de ontploffing veroorzaakt zodra de trein er overheen rolt, drukken we bij het begin van het wegdek op de rails. Aan de andere kant van de lading nog een tijdpotlood van een half uur aan het slagkoord, dan kan het lukken. Rijdt er tien minuten nadat er een wacht geweest is, een trein overheen, dan is het voor elkaar. Gebeurt dit niet, dan hopen we maar dat het gecamou­fleerde slagkoord en de lading en de onopvallende plaats de lijnwacht zullen verschalken.

 

Terwijl Ab dit Thijs nog eens fluisterend meedeelt, horen we plotseling het naderen van een trein. Jammer, waren we nu maar even eerder geweest. Maar gelukkig, het valt nog mee, het is een trein die van Amersfoort komt. En wij willen juist een trein nekken, die uit Amsterdam komt en naar Moffrika wil. De trein zwoegt voorbij.

En even later komen twee moffen langs. Ze tornen tegen de wind in, hun zak­lantaarns in de hand, hun geweren op scherp... Maar het zal vanavond wel niet nodig zijn. Welke terrorist waagt het nu bij zulke controle te saboteren? En wie gaat er nu met zulk hondeweer nog uit? De regen valt nu ook al neer en de wind vlaagt de regen in hun gezicht. Schweinhundewetter...

 

Nee hoor, met dit weer kun je beter slapen en de "Krieg" maar vergeten. Er is immers zojuist een trein ongedeerd voorbijgegaan? Waarom dan nog zo'n bewaking? Maar wie zijn dan die donkere schimmen, die naar de rails toe krui­pen? Terroristen.

 

Maar de moffen zien niets. Ze horen ook niets. De wind maakt immers zoveel geluid. Ze schuifelen verder. Zie, daar komt weer een trein aan. Die komt uit Amsterdam en gaat naar Die Heimat. De trein rolt voorbij... Ah, die Heimat. Konden zij daar ook maar heen. Verdammte Krieg... Aber was nun?

Fel als door een bliksemschicht, wordt de omgeving plotseling verlicht, als door de adders gebeten springen ze opzij, wenden zich om...Donnerwetter! Een scherpe knal, een hevige luchtdruk... Pats, daar liggen ze.

Schrecklich, wat gebeurt er? Krakende en scheurende wagens, knarsen­de wielen die vastlopen, botsende buffers... schreeuwen, vloeken... een angstige gil van de locomotief die scheefhangt. Sabotage.

 

Dan breekt hun razernij los. Hoe kan dat? Ze hebben immers goed op­gelet? De plaats waar de zaak de lucht in gaat, hebben ze toch net nog gecon­troleerd? Nee, hier staat hun verstand bij stil. Vooruit, de weilanden in. Maar waar zijn ze, die terroristen, en is het wel verstandig ze te volgen? Daar ligt een land van sloten, hekjes en weggetjes aan weerszijden van de baan. Nee, dat kan niet... want waar zijn ze?

Waar ze zijn? Ze lopen al een kilometer verder. Ze verlangen naar huis, koffie, een sigaret... Ze zijn blij, want het is boven verwachting geslaagd. Ze zijn dankbaar: God heeft hun werk gezegend.

 

 

De tijd gaat voorbij. De kwellingen van de Duitsers nemen hand over hand toe. En het lijkt wel, of de fut er bij het volk totaal uit is. Het is tenminste een ontroerend gezicht, als je het gezwoeg en gespit ziet, waarmee onze land­genoten de vijand van dienst zijn en onze bondgenoten tegenwerken. Op de werkplaats heeft dit werken voor de tiran helemaal schrikwekkende vormen aangenomen. Velen van deze heulers met de Duitsers gaan er vrijwillig werken om maar geld te verdienen. Maar dit doen ze niet voor het oog van de mensen. Nee, zo dom zijn ze niet. Zodra het donker wordt, gaan ze stiekem naar de werkplaats. De hele nacht werken ze, om 's morgens weer te verdwijnen.

Ze genieten bijzondere gunsten, verdienen goed geld en hebben zich tevens veiliggesteld met een Ausweis.

En de moffen, die heel goed weten, dat ze met het minste allooi te doen hebben, maken van de diensten van deze Judassen heel graag gebruik. Om deze schurken, die als "stakers" vaak ook nog door ons uitbetaald worden, te leren kennen, hebben we veel moeite gedaan.

Maar een doeltreffende controle hierop is bijna onmogelijk. Daarom moeten we radicaal te werk gaan. Een van onze B.S.-ers, een staker, offert zich op. Hij zal zich ook als arbeider gaan melden. IJse weet, dat hij het moeilijk zal krij­gen. Want om je als collaborateur aan te geven, moet je gevoelens aan de kant zetten. En om er bij de Duitsers in te komen, zal hij als heuler weldra getekend zijn. Weldra is het in de buurt bekend. Hij werkt bij de Reichsbahn...

 

Vrienden waarschuwen hem. Eens, als hij  's avonds met zijn fiets door het poortje gaat, rijdt hij zijn banden stuk in de talloze glasscherven, die zijn buren er voor hem neergelegd hebben. Dit maakt het voor hem ontzettend moeilijk. Maar hij doet verdienstelijk werk. We weten nu, hoeveel en welke personen daar in de nacht werken. Stempels van de Reichsbahn verdwijnen, dankzij zijn nachtelijke arbeid. Toch was dit zomaar niet voor elkaar. Want wie zou hem later rehabiliteren, als de omslag kwam? En kon zijn vrouw op een uitkering rekenen bij een luchtaanval, als IJse onverhoopt getroffen mocht wor­den? Dit is eerst allemaal officieel geregeld, zodat IJse daar nooit mee vast zou lopen.

Ook moet alles geheim blijven. Niemand mag weten, waarom IJse daar werkt en vooral niet, dat hij daar in werkelijkheid illegaal bezig is. Het blijft zelfs zo geheim, dat een van onze B.S.-ers, die weet dat IJse daar werkt, hem als een collaborateur bij Kees aan komt geven. Dat het voor Kees in zo'n geval moeilijk was om te zwijgen, valt te begrijpen, maar het moet. Het is een eerste eis, wil ons werk slagen.

 

De plunderingen van de spoorwegen worden op den duur echter ontzet­tend. Er zijn nu zelfs vierhonderd Soestenaars te werk gesteld. Wat er nog te slopen is, wordt door hen op de wagens geladen. Al dit materiaal verdwijnt in de richting Duitsland.

Het wordt ons zo langzamerhand duidelijk, dat deze plundering niet meer te remmen is. De luchtbeschermingsploeg, die vrijwillig aangebleven is om deze plundering, vooral van de burgerij, tegen te gaan, heeft ook geen zin meer. Ze staan hier machteloos tegenover. Wat erger is, sommigen onder hen plunderen mee...

Daarom verschijnt er in het Oranjebulletin hierover een artikel:  "De luchtbe­schermingsploeg moet verdwijnen". En deze ploeg verdwijnt ook.

 

Ab gaat op een morgen naar het wachtlokaal van de luchtbescherming en treedt drastisch op. Hij duwt de dienstdoende mannen het bulletin onder de neus, waarin Kees met krachtige potloodlijnen het bevel onderstreept heeft. Van achter zijn brilleglazen kijkt hij de mannen dreigend aan. Ze verdwijnen... Nog is echter hier de zaak niet mee afgedaan. Want het lastigste karweitje komt nog. De motorbrandspuit moet ook weg. Anders valt die in handen van de mof­fen.

 

Het is zaterdagavond.  Drie donkere figuren staan bij de deur van het brandspuithuisje. Die deur schijnt bijzondere belangstelling te hebben, want hij wordt aan een nauwgezet onderzoek onderworpen.

Luchtbescherming, wees paraat: de brandspuit is in gevaar...

Maar er is geen luchtbescherming meer... op last van hogerhand? Ja

zeker. Ontbonden in naam van de koningin.

En daarom gaan die drie in het donker voort met hun strijd voor konin­gin en vaderland. Ze morrelen en prutsen. Stil. Mensen. Stomvervelend dat het gebouw zo aan de hoofdstraat staat. Want wie aan de weg timmert heeft veel bekijks. Maar ze gaan weer verder. De voorbijgangers hebben niets gemerkt. Hè hè, eindelijk is het slot geforceerd.  "Kijk, daar staat-ie".

Tussen de benzinetonnen staat de brandspuit van de N.S. Nu voorzich­tig. Want de lage tonnen versperren de uitgang. En zo'n vat klinkt zo hol. De vaten worden aan de kant gestapeld. Een ton bevat nog benzine. Enige grote blikken worden ermee gevuld. Meenemen maar, niets voor de mof achterlaten.

Daar rijden ze met hun buit over de weg. Duwen maar en vlug. Want straks is het acht uur, sperrtijd... Ze dragen witte banden om de arm, alsof ze van de luchtbescherming zijn. En de voorbijgangers, waartoe zelfs Duitsers van de Reichsbahn behoren, vermoeden niets.

Plotseling staat Henk stil, "Even wachten". Hij holt terug naar het brandspuit­huisje. Even later is hij terug. "De deur stond nog wagenwijd open", grinnikt hij. En weer gaat het verder.

 

Even later staat de brandspuit in het magazijn van een bakkerszaak. Morgenavond wordt het transport voortgezet. Het is nu acht uur en na de sperr­tijd is het vervoer te gevaarlijk.

De volgende avond zeulen we, nu met ons vieren, over modderige weg­getjes en paadjes naar een boer. Daar demonteren we de spuit en met de brand­slang krijgt de spuit een veilige schuilplaats.

De moffen zijn gekomen. Ze willen de brandspuit hebben. Wel, die staat immers in de oude politiepost. En het brandspuithuisje krijgt weer bezoek. Weer wordt er aan het slot gemorreld. Hee, de deur is niet op slot. Met een zwaai gaat hij open. Leeg hok; lege vaten... sabotage? Donnerwetter...

 

 

In onze stadswijk is weer een vreemde vogel neergestreken. Ach, vreemd is hij eigenlijk niet, want hij is één met ons in geest en streven. Toch hebben we hem nooit eerder gezien. Het is neef Frank uit Amsterdam. Het duurt niet lang of hij rolt van ons een shagje en drinkt mee van Ans' beroemde koffie.

Hij is van de groep "Albrecht", een van de meest deskundige spionage­groepen uit ons land. Dit is voor onze inlichtingendienst een feit van belang, want onze gegevens kan Frank best gebruiken. En hoe sneller de berichten overkomen, hoe enthousiaster onze jongens ervoor werken.

Ja, onze inlichtingendienst wordt op die manier steeds doeltreffender. Ook met de inlichtingendienst van R.V.V. hebben we contact gekregen. "Puck" is uit Baarn gekomen en heeft bij ons om een medewerker verzocht. Arie is nu de hele dag in touw. Overal, waar hij maar belangrijke gebouwen, geschutsop­stellingen of andere militaire installaties ontwaart, geeft hij zijn ogen goed de kost. Thuisgekomen maakt hij notities en tekeningen, die Puck regelmatig op­haalt. En dat het contact van deze spionagegroepen met onze bevrijders steeds beter wordt, ondervinden we dagelijks. Met elke dropping wordt onze wapen­voorraad vergroot. Het welslagen van die droppings is te danken aan het per­fecte werk van die spionagegroepen.

 

Het is een genot om nu in ons arsenaal te neuzen. Allereerst stenguns met talloze houders, kisten vol sten-munitie, handgranaten, trottyl met slag en vuurkoord, tijdpotloden, brandbommen, nevenbommen, bandenbommen, enzo­voort. Zelfs nog een battle-dress in het zwart  (als overalls) en helmen behoren tot onze uitrusting. Het meest trots zijn we op onze bazooka, die bij een eventue­le strijd een prachtig antitankwapen zal zijn.

Een van onze opslagplaatsen is onder de vloer van een onbewoond huis. We bezoeken onze opslagplaatsen alleen, als het strikt noodzakelijk is. Twee man halen weg wat nodig is voor sabotage, maar verder is dit verboden terrein. Dat ons arsenaal verboden gebied is, is echter niet genoeg bekend. De moffen hebben bijvoorbeeld op zekere avond dit sperrgebiet heel argeloos betreden. Ons huis, of liever, ons arsenaal krijgt inkwartiering, evenals zoveel andere huizen in de straat. Het zijn soldaten van de opstelling veldgeschut.

Chris, een van onze K.P.-ers, heeft dadelijk gewaarschuwd. Wat moeten we nu? Als de moffen de opslagplaats onder de vloer ontdekken, zijn we alles kwijt. Chris en Jaap stappen er op af. Zij dienen zich aan als familie van de ei­genaar van het huis. Of ze even naar binnen mogen om het een en ander op te ruimen.  "Jawohl", is het antwoord van een der soldaten, die niet een van de kwaadste is. "Kommen Sie herein".

"Kijk", zegt Chris, "als u hier op de vloer stro wilt leggen en hier slapen wilt, zouden we graag het vloerkleed omkeren, anders wordt het zo vuil". O, dat vin­den ze best.  Ze zijn het er zelfs mee eens. Schmutzig mag het kleed niet wor­den. Het wordt omgekeerd. Een ogenblik kunnen de Duitsers het luik in de vloer zien, maar nauwkeurig kijken ze gelukkig niet... Het kleed wordt vastge­spijkerd en de zaak is klaar.

Diezelfde avond slapen de moffen in het stro op de vloer, waaronder het sabotagemateria'al zich bevindt. Dat doen ze veertien dagen lang. Betere bewa­king hadden we niet kunnen hebben...

 

Van al het sabotagemateriaal zijn de brandbommen het meest populair. Niet omdat hiermee de meeste schade is toe te brengen aan de Duitse oorlogs­machines. Maar omdat het de handigste manier van saboteren is. Voorbereidin­gen zijn er niet voor nodig.

Piet en Chris werken er het eerst mee. 's Avonds moeten ze gedurende een nacht voor de inlichtingendienst in de bres springen. Ze hebben een prach­tige nacht. Elke trein wordt genoteerd, elke auto wordt opgetekend. Maar als ze een auto optekenen, hoeven ze niet eens te kijken. Ze horen die vanzelf. Een zware knal, gevloek van moffen en een paar kapotte banden is het resultaat van een bandenbom. Ze komen de nacht best door. Zo spioneren is een slapeloze nacht dubbel waard.

Piet is met dit vuurwerk zo in zijn sas, dat hij een avond later Rien invi­teert om ook een mee te doen. Ze zijn bij Rien thuis. Vlak voordat ze naar bed gaan, gaan ze er nog even uit. Een bommetje op de ene hoofdweg en een op de andere hoofdweg, die evenwijdig loopt aan de eerste. Piet is vlug terug. Rien heeft het moeilijk met binnenkomen. Voor het huis staan een paar Duitse wa­gens die bij de Noackfabriek vlees gehaald hebben. Dan maar achterom door de tuintjes. Maar op het laatste moment hebben ze hem opgemerkt. Een run door de tuintjes en hij is de moffen kwijt. Als ze naar bed gaan, horen ze de eerste knal. En deze moffen zijn heel erg woedend, want even later kondigen geweerschoten aan, dat ze op zoek zijn naar de saboteur.

Weldra lopen ze om het huis heen, waar Piet en Rien verblijven. Het ene schot na het andere vuren ze af. Zijn het dezelfde moffen, die Rien straks door de tuintjes zagen gaan? Ze gaan verder, al schietend.

Dan een tweede knal. Dat is de tweede bandenbom. O, wat zijn de mof­fen zenuwachtig. Overal maar kleine speldeprikjes, maar genoeg om ze het le­ven zuur te maken.

 

Jaap springt met de bandenbommen het mooiste om. Als hij het doet, moet hij er op zijn minst zelf bij zijn.

Hij fietst bij de overweg. Kijk, daar komt een grote truck van de Deutsche Reichsbahn aan. Wat een prachtige banden. Elk wiel een dubbel stel banden. Hij fietst nu vlak bij de auto die langzaam de bocht bij de overweg neemt. Werktuiglijk grijpt hij naar zijn zak. Ja, hij voelt het projectiel. Glad, plat en rond glijdt het bommetje als een sjoelschijf in zijn hand...

Vooruit dan maar. Hij rijdt nu precies naast de achterste wielen In een boog werpt hij zijn kleine bommenlast onder de diepgenokte autobanden.  Bij­na gelijktijdig verdooft een geweldige knal zijn oren. Zelfs de luchtdruk brengt hem een weinig uit zijn evenwicht. Maar wat een prachtig gat in die kolossale banden! Hij kan er zijn hoofd wel in steken. Maar wat is dat? Rijdt hij nu zelf ook op de velgen? Ja, de banden van zijn gepikte moffenfiets zijn ook lek. Hoe kan dat? Zo zie je maar: gestolen goed gedijt niet.

Hee, dat is zielig, twee voorbijgangers hebben ook als geprofiteerd van de splinters. Ze kijken nu eens naar de auto, dan weer diepzinnig naar hun ei­gen lekke banden. En je gaat toch niet je eigen glazen ingooien?

 

Jaap tippelt naar huis. Hij rekent: twee binnen- en twee buitenbanden naar de haaien. De rest van de autobanden vol splinters, dus ook lek. Zijn eigen banden doorzeefd. Dan maar weer een moffenfiets pikken. Hij komt tot de con­clusie, dat hij toch de leiding heeft. In de kuit van zijn rechterbeen voelt hij een hete schrijnende pijn. Ook al bomsplinters. Maar dat telt niet mee. Zijn kuiten zijn immers nog niet lek.

Met zijn lekke banden is Jaap thuisgekomen. Met Gerrit en Rien pro­beert hij de banden te maken, maar na een grondig onderzoek tellen ze in elke band minstens vijfentwintig gaatjes. Dat is onbegonnen werk. De buitenbanden zijn nog te gebruiken, al zijn ze niet best meer, maar de binnenbanden zijn weg. Wat nu? Ze kijken elkaar aan. Ze denken alledrie hetzelfde: motorfietsen vor­deren. Ja, dat is beslist nodig, want ook de koeriersters zijn er bijna doorheen. En van je medeburgers moet je het op 't ogenblik niet hebben. We weten ze nog wel te staan, fietsen met goede banden. Maar daar moet je niet om komen. Een fietsenband hebben ze voor de goede zaak niet over. Zelfs een schriftelijk be­wijs, dat ze andere banden of een andere fiets zullen krijgen, kan ze er niet toe bewegen iets van die aard af te staan. Je moet je in deze tijd maar niet nijdig maken. Toch is het wel eens verdrietig als je uiteindelijk de moffen er met de bedoelde fietsen vandoor ziet gaan.

En vorderen op de manier van de moffen staat ons tegen.

 

Ab heeft het eens geprobeerd. Hij had geen fiets meer en moest tot ach­ter in Leusden het geld voor ondersteuning rondbrengen. Dat nam hij niet lan­ger. Zonder fiets kon hij het niet langer bolwerken. Altijd maar lenen en van de goedwillendheid van anderen afhankelijk zijn; hij was het zat.

Op een eenzame weg was er wel wat te vorderen. Een marechaussee moet het bezuren. Zodra hij het pistool van Ab ziet, geeft hij zijn fiets over. "Een politieman krijgt wel weer een dienstfiets", denkt Ab. Maar lang heeft Ab er niet plezier van.

Een maand later is hij weer met kwitanties onderweg. Hij geniet van het mooie weer en van zijn fiets. Hij wordt op zijn schouders getikt. "Afstappen", hoort hij zeggen. Hee, die vent heeft hij meer gezien. Geen wonder. Het is de marechaussee van een maand geleden. Maar nu zijn de rollen omgekeerd. Nu kijkt Ab in de loop van een pistool. Hij moet mee. Ach, er valt met die man te praten. Weldra is hij ervan overtuigd, dat Ab geen ordinaire fietsendief is. Maar Ab is de fiets kwijt en kan lopen.

 

In die tijd zoeken we dan ook onze toevlucht tot een andere methode. Wubbo en Gerrit zijn de eersten, die het goede voorbeeld geven. Ze nemen bei­den een fiets van de mof mee. Sindsdien rijden onze koeriersters op moffen­banden. Maar de kansen worden steeds minder en de risico's steeds groter.

Ondanks deze bezwaren zullen Jaap en Rien het deze middag gaan pro­beren. Daar gaan ze. Gerrit met een pet, waarvan de klep bijna de helft van zijn gezicht bedekt. Jaap met een hoed, die hem tot een gangster uit Chicago stem­pelt en Rien getooid met een pet en een bril. Zo'n vermomming kan nooit kwaad. Ze mochten je later nog eens herkennen.

In de stad is het druk. Mooi weer heeft nog vele mensen naar de stad gelokt. De drie fietsendieven zijn weldra opgenomen in de mensenmassa. Jaap loopt vooraan. Hij kijkt en spiedt of er niks te pikken valt. Aan de andere kant van de straat loopt Gerrit. Hij fluit een wijsje met geestdrift, alsof er niets op de wereld zo belangrijk is. Maar terwijl zijn geluid schel tegen de huizenwanden optrilt, gluren zijn ogen onder de grote klep in de rondte.

Voor een etalage, waar onbeheerd zonder slot een moffenfiets staat, blijft hij staan. Hij kijkt naar binnen. De mof staat bij de deur van het byoute­riewinkeltje. "Koopt zeker een presentje voor zo'n moffenmeid". Gerrit steekt dwars de straat over, nog steeds fluitend. Van de overkant vandaan ziet hij de mof dieper het winkeltje ingaan.  Intussen nadert Rien. Hij heeft Gerrit geen ogenblik uit het oog verloren. Hij weet al, welke fiets Gerrit bedoelt. Hij wacht alleen nog maar op een sein. Dan gaat Gerrits hoofd op en neer. Dat betekent dus: Ja, je kan je gang gaan. De zweetdruppels staan op Riens voorhoofd. Zou Gerrit goed gekeken hebben? Zou hij... Kom, niet twijfelen, niet treuzelen, dan gaat het mis.

 

Hij grijpt de fiets, springt erop en draait de eerste zijstraat in, die hij te­genkomt.  In de stroom van mensen en fietsen botst hij nog tegen een fietser op, maar hij komt nog weg. Net op tijd, want daar komt de bestolen mof uit de winkel. Gerrit heeft bij de botsing de adem ingehouden. Als dat maar goed gaat. Van schrik vergeet hij helemaal te fluiten. Maar gelukkig. Rien is weg. En nu hij ook maar weg. Want de Duitser, die zijn fiets kwijt is, gaat heftig tekeer en wat heb je aan al dat lawaai?

 

Maar nog voor hij de straat uit is, ziet hij een SS-er een winkel binnen gaan. Heel listig heeft deze meneer een onopvallend slot aan ketting en spaken bevestigd. Gerrit kent echter dat trucje allang. Hij zal er heus niet op springen en proberen weg te fietsen. Dat gaat immers toch niet. En de mof heeft te veel vertrouwen in dat slot. Hij gaat een winkel binnen, waar luiken voor de ramen hangen. "Ziezo,  uit het oog, uit het hart", denkt Gerrit. Voor zo'n juweel van een fiets wil hij wel een misdaad doen en ook nog zonder enige moeite. Hij tilt het achterwiel op en loopt ermee weg. De eerste zijstraat zal hij maar nemen, want daar timmert Vonk. Allicht heeft die goede kennis wel een hamer en nijp­tang.

 

Rien is nog maar net thuis of daar komt Gerrit al aan. Dat zijn dus twee fietsen. Hoe zal het met Jaap aflopen? Jaap is verstandig geweest. Hij heeft al gauw bemerkt dat Rien en Gerrit fortuinlijk zijn geweest. Twee radeloze mof­fen, die de Feldgendarmerie met veel achs en wees vertellen, waar de schand­daden bedreven zijn, zeggen Jaap al genoeg. Twee op een middag is voldoende. Naar huis, want daar zal werk genoeg zijn.

Jaap heeft gelijk. Nu de handen uit de mouwen. In een van de zaaltjes bij Ans is het weldra een warboel van wielen, frames, banden-schroeven en sleutels. Maar voor de jongens zit er lijn in. Deze damesfiets moet die wielen en die banden hebben. De andere damesfiets krijgt die banden. Van de overge­bleven banden en wielen kan nog een reserve-fiets gemaakt worden. De koe­riersters kunnen tevreden zijn. Ze hebben weer beschikking over fietsen met goede banden, waarmee ze het hele land weer rond kunnen rijden.

Ons verzet gaat voort, maar ook de vijand gaat door. Het lijkt wel, of die grijpende, scheurende klauw, die elke dag weer nieuwe wonden rijt, ons volk nooit meer los zal laten. En we wachten in smart op onze nieuwe vrien­den, die over de geheimzinnige wateren van onze grote rivieren komen. In deze bittere maanden wordt het nachtdonker over Holland.

In deze donkere tijd, waarin ons land zich poogt los te wringen uit de wurgende greep van het heidense, barbaarse tirannenvolk, is er een groep in ons volk, die meehelpt die verstikkingsdood te versnellen. Het is de bende van zwarthandelaren. Als aasgieren zijn ze er op uit om zich te goed te doen ten koste van het weerstandsvermogen van ons volk. En het is onrustbarend, zoals deze groep zich steeds meer uitbreidt.

 

We weten, dat ook hier voor ons een taak ligt. Uitroeien moeten we dit on-Nederlands gedoe. Voorzover dit in ons vermogen ligt. Ab is de eerste die er op uittrekt. Hij gaat met Niek van de waterpolitie naar Spakenburg. In de lage landen aan het IJsselmeer, dichtbij de Eem, is een boer die zich baadt in de weelde. Nog maar steeds hoopt hij de goederen op, die hij van door de nood gedwongen burgers krijgt in ruil voor wat boter.

Midden in de nacht kloppen ze aan zijn deur, de jongens van de K.P. Een grote boerenwagen wordt volgeladen, stampvol. Allemaal zwart. Een hele nacht hebben ze zo werk. Dan verdwijnen ze, voor het krieken van de nieuwe dag. Ze laten een geradbraakte boer achter. Hij weet nu, dat men van dik hout planken zaagt.

 

Ook in onze stad zelf en in de onmiddellijke omgeving is er veel schoon te maken. Maar naast de voorzichtigheid, waarmee we onze plannen moeten volvoeren, eist dit werk ook grote nauwkeurigheid in de voorbereiding. We we­ten heel goed, dat er boeren beschuldigd worden van zwarte handel, terwijl ze er in werkelijkheid geen schuld aan hebben. Gaan we op pad, dan moeten we er zeker van zijn dat het verstokte profiteurs zijn.

En om voorzichtig te zijn in deze tijd, moet je dikwijls omslachtig te werk gaan. Als je met tien man een boer in Hamersveld bezoeken wilt, kun je er geen gezellige fietstocht van maken. Hoe moet je daar nu onopgemerkt ko­men? Het is gemakkelijk, als je er allemaal bekend bent, maar dat is slechts voor drie man het geval. Dat krijg je als je een K.P. hebt die bestaat uit jongens die overal vandaan komen: Deventer, Drente, Bussum, Rotterdam - en zo kun je wel doorgaan.

 

We zullen in groepjes van twee op weg gaan,  zo min mogelijk argwaan wekken. Zo gaan we dan. Langs verschillende wegen zullen we even voorbij een kruispunt verzamelen.

De moffen zouden vanavond een goede slag kunnen slaan. Tien K.P.-ers, met revolver en pistool bewapend,  rijden over de openbare weg. Jaap en Piet hebben zelfs een sten in de tas onder hun hoede. Lex rijdt in het uniform van de gemeentepolitie. Hij gaat vooruit. Bij het kruispunt zal hij wachten. Weldra is de afgesproken plaats bereikt. Twee aan twee komen ze aanfietsen.

Aan de kant van de weg, in het donker van struiken en bomen, wachten we tot ze er allemaal zijn. Maar op de afgesproken tijd, waarop we verder zullen gaan,  zijn we nog maar met zijn achten. Lex rijdt wat heen en weer. Hij is wat onge­duldig. Waar blijven die twee nou? Aangehouden? Pech? Of verdwaald? Tien minuten gaan voorbij. Een kwartier. Dan, eindelijk, daar zijn ze. Ze waren ver­keerd gereden, vandaar hun late komst. Nu maar verder.

 

Ze zijn er allemaal. Hee, negen, waar is de tiende? O, het is Lex, die ontbreekt. Die stommerd staat zeker nog bij het kruispunt. Heeft zeker de twee laatkomers niet voorbij zien gaan. Thijs en Ab zullen teruggaan om hem op te halen. De rest fietst door.

Over het landweggetje, waar we in de mistroostige koude avondlucht geen voorbijgangers ontmoeten, fietsen we voort. Twee aan twee, met een be­hoorlijke tussenruimte. Bij onraad zal een van de voorsten keren. En er is on­raad...

Juist als we dichtbij onze gastheer zijn, die we vanavond een bezoek zullen brengen, horen we gerucht. Het zijn vanzelfsprekend weer moffen. Te­genover een boerderij schieten we een zijweggetje in en zoeken een schuil­plaats in een donkere hoek van een oud gebouw. Vlagen van moffenstemmen en van voertuigen bereiken ons oor. Dan zijn ze voorbij. We besluiten in de veilige duisternis van het gebouw maar te wachten. Een van ons zal aan de weg Ab, Thijs en hopelijk ook Lex opvangen. We wachten, maar geen enkel geluid kondigt de komst van de laatkomers aan. We zijn teleurgesteld dat alles zo slecht loopt. Want de tijd gaat door. Het zal zo langzamerhand te laat worden om onze overval nog uit te voeren. Want als de boer met vrouw en kinderen en knechten naar bed zijn behoeft er maar een vanuit een slaapplaats in een der bijgebouwen te ontsnappen en we lopen gevaar. We kunnen de hele omtrek van de boerderij niet zo omsingelen, dat we elke ontvluchting zullen waarnemen. En als Lex niet op komt dagen, denken we er zelfs niet meer aan. Weer hebben we een hoop risico voor niks gelopen. Al de gevaren, al de moeiten zijn voor niets geweest .

Wat moeten we in de donkere avond,  in het eenzame boerenland? Wie zal straks tien man onderdak verlenen? In deze gevaarlijke tijd op dit late uur? We voelen ons als verstotenen, maar dan ook slechts een ogenblik.

Welke K.P.-er verliest er nu de moed bij zo'n kleine tegenslag? De Hol­landse humor wint het al snel van de ongezellige teleurstellingen. Een paar nieuwsgierige boerenjongens geven vooral de gewenste afleiding.

Ze komen het kleine zijweggetje af. Als vrije Hollandse boeren storen zij zich niet al te zeer aan zoiets als sperrtijd. Al is het donker, als echte zonen van het vlakke land, waar ze geboren en getogen zijn, voelen ze dat er iets in hun omgeving niet thuishoort. Hun scherpe ogen boren in de duistere hoek waar zij staan. Zien ze daar een fiets staan? Weifelend om het vreemde van het geval, maar toch nieuwsgierig, stappen ze er op af. Maar als versteend blijven ze staan, als plotseling vanuit die geheimzinnige hoek twee donkere figuren naar voren schieten. Een kerel in een leren jas vraagt met een basse stem, die, al is het in zuiver Hollands, toch om zijn bevelende toon Duits aandoet, wat of ze nog zo laat buiten moeten. Of ze dan nog niet weten, dat het totale oorlog is. Of ze soms "eingesperrt" willen worden. De persoons­bewijzen, vlug...

De andere kerel, die met een revolver in de hand staat, bekijkt met behulp van een zaklantaarn hun papieren. Zwijgend geeft hij ze terug, terwijl de andere blaft, dat ze maar gauw moeten verdwijnen, en dat bij een toekomstige tweede controle ze er niet zo licht af zullen komen.

 

Ziezo, dat is voorbij. Die pottekijkers zijn geloosd. Toch maakt zo'n klein voorval het risico groter. Waar blijven de jongens toch? Het begint er niet aanlokkelijk uit te zien. In de verte klinken schoten. Ach, we weten het wel, dat is in deze tijd niets bijzonders. We hebben op onze nachtelijke tochten wel meer gehoord. Er zijn tal van geluiden, die je anders nooit bemerkt zou hebben. Nu zijn je gehoororganen zo gespannen, dat je niets ontgaat. En je vraagt je af, wat die schoten betekenen. Zou Lex soms slaags geraakt zijn? Je spreekt na­tuurlijk al die veronderstellingen niet uit. Waarom zou je je vrinden ongerust maken? Toch weet je intuïtief, dat de andere jongens ook zo aan het gissen zijn.

 

Eindelijk komt er verademing. Het zachte gerucht van fietsbanden over het grint van ons zijweggetje vertelt ons, dat er nieuws op komst is. Het is de wacht bij het kruispunt, die Ab en Thijs meebrengt. En Lex...  is nergens te vin­den. De verzamelplaats bij het kruispunt was eenzaam en verlaten.  Nog lang gewacht, maar geen Lex, die teruggekomen is.

Wat nu? Blonde Jaap weet uitkomst.  Hij kent een boer in deze buurt,  een kennis van hem, die wel zal helpen. Hij fietst erheen en komt met het blijde bericht, dat hij onderdak voor ons heeft. Met een gesmoord hoeraatje wordt zijn boodschap ontvangen. "Leve de gastvrije boer". Blonde Jaap heeft de toe­stemming van de boerin verkregen en deze heeft het bij nader inzien niet zo erg nodig gevonden, haar man erin te kennen, want die verkeerde al in het land der dromen. En het is zo wreed hem in zijn eerste slaap te storen. Ze weet zeker, dat hij het goed zal vinden.

Daarom wijst ze ons met een gerust hart een slaapplaats aan. Boven de koeienstal in het hooi kunnen we ons bedje spreiden. Na ons welterusten ge­wenst te hebben, schommelt ze de deel af, terwijl ze haar hoofd schudt over de vreemde tijd van tegenwoordig. Toch is ze blij zulke jongens van dienst te kun­nen zijn. Ze heeft een warm vaderlandslievend hart en ze heeft zich in moeder­lijke bezorgdheid over ons ontfermd. Weldra ligt ze ook in het warme bed en reist eveneens naar het land der dromen.

 

Wij kunnen de slaap niet vatten.  Hoe kan het ook anders. We zijn met onze gedachten bij Lex. Wat zou hem gebeurd zijn? We spreken er over, maar het brengt ons geen stapje verder. We springen op de deel, roken een sigaret en laten onze gedachten meedwarrelen met de grillige rookslierten in het verlegen licht van de spaarzame stallantaarn.

Hee, wat nou? Een ruwe hand grijpt een van ons op onzachte manier in de kraag en een heetdriftige stem schrikt ons op uit onze verwarde gedachten­wereld. Een bom in de huiskamer had ons niet meer kunnen doen schrikken. Wie belaagt ons daar vanuit het donker? Een rinkelende emmer valt. Onze aan­gevallen vriend verweert zich heftig. Wat betekent dit alles? Het schemerdon­ker verbergt de figuur, maar dan horen we, klaarder dan eerst zijn stemgeluid: "Jaân en Kie-ies... Jaân en Kie-ies..."    Daar zien we het eensklaps. De zaklan­taarns flitsen aan en de bundels licht schijnen op een vreemdsoortige figuur. Het is de boer. Daar staat hij in zijn pilobroek op zijn zwarte afgezakte kousen. Met zijn galmende stem is hij als een heldentenor, die zijn manschappen te wa­pen roept.  "Jan en Kees", betekent het, "kom helpen, dieven, inbrekers". Maar Jan en Kees laten hem schreeuwen. Die lelijke slaapkoppen. Zal hij nog harder schreeuwen, of met een greep ten aanval gaan?  't Is om leed van te worden. Maar het stelletje dieven schijnt het niet erg te menen. Hij hoort zoveel kalme­rende woorden, dat hij eindelijk wat meer gerustgesteld is.

Krakend gaat dan een deur open. Daar verschijnt nummer twee in het ballet. Is het de boze heks? Welnee, het is juist de goede fee, die ons onderdak verschaft heeft. Met de blaker in haar hand, het mummelmondje zonder het valse gebit en de ontstelde uitdrukking op haar gelaat, ziet ze er in haar nacht­gewaad wel wat angstaanjagend uit, maar het is gelukkig ons vriendelijk boe­renmoedertje dat de vrede definitief komt herstellen. Maar waarom ze hem toch niet wakker gemaakt heeft, dan had hij ervan geweten. Ja, dat zegt hij nu achteraf, maar zou hij het heus zo leuk gevonden hebben als ze hem wakker had gemaakt.

Gezellig kibbelend trekken ze af.

En als ze door de krakende deur verdwijnen met de flakkerende blaker in haar handen en hij met zijn bruin-witte nek boven zijn boerenborstrok, dan is het als een knusse scène uit een onvervalst oudhollands toneelstuk.

 

Met de napret van die welkome intermezzo komen we geeuwend, ro­kend en half-slapend de nacht door.

De sperrtijd is nog niet voorbij of de eerste twee verlaten in alle stilte het boe­renerf. Ze worden spoedig gevolgd door de andere vrienden.

Anderhalf uur later liggen we allemaal op een oor en halen we in, wat we deze nacht tekort zijn gekomen. Toch is onze laatste gedachte voor we in­slapen: waar zou die Lex toch zijn? Het is al elf uur in de morgen. De zon zendt haar stralen in milde gloed over de wijde voorjaarswereld. Haar licht dringt tot in alle slaapkamers door, zelfs de kierende gordijnen kunnen haar schijnsel niet tegenhouden. De meest verstokte langslaper opent de ogen door haar verblindende glans.

Maar de twee helden, die de verblindende glans van de overwinnende zon nog tarten, zijn Ab en Rien. Lex, die in deze vroege morgen aan hun bed staat,  ziet met welgevallen neer op de slaapsheid van dit uitverkoren tweetal, dat zo lang mag en kan slapen. Dan, hoe onbegrijpelijk wreed, schudt hij ze wakker.

Wezenloos, met kierende ogen, kijken ze hem gapend en rekkend aan.

Hun ogen sluiten zich echter weer, hun hoofden nestelen zich warm in het kus­sen. Maar dan schijnen ze zich te bedenken. Hun ogen sperren zich open, met een ruk zitten ze overeind en klaarwakker zeggen ze: "Lex! Waar heb jij geze­ten?" Ze leven weer. Wat de zon niet bereikt heeft, heeft Lex klaargespeeld.

 

Hij vertelt.  Hij stond op het kruispunt, zo'n vijftig meter bij de jongens vandaan, toen het gebeurde. Twee marechaussees rijden langs hem heen. Over hun schouder heen kijken ze nog eens extra achterom. Wat moet die persoon in politie-uniform daar? Maar ze rijden door. Gelukkig, want zo'n belangstelling komt vanavond niet te pas. Maar net, als hij al niet meer aan ze denkt, staan ze voor hem. Ze zijn omgekeerd. Ze vertrouwen hem niet.

Waar hij vandaan komt? Uit Amersfoort? Wat moet hij dan helemaal hier? Papieren... Lex is verontwaardigd. Zulke dienstkloppers, en dat in deze tijd. "Dat is bij ons onder collega's de gewoonte niet, om elkaars papieren te vragen" is zijn afwijzing. Dus wil hij ze niet tonen? Dan zal hij mee moeten naar Amersfoort. Dan kan hij zich daar verantwoorden. Best, hij zal meegaan.

 

Met z'n drieën rijden ze weg, Lex in het midden. Hij zal geen lawaai maken, maar een kogel langs hun hoofd uit zijn Amerikaanse 11 mm., hee, hij zou er bijna zin in hebben. Maar rustig fietst hij naast hen voort, alsof hij er vast niet tegenop ziet zich te verantwoorden. Hoe meer ze echter het centrum van de stad naderen, waar het politiebureau gelegen is, hoe onzekerder Lex' be­geleiders van hun gevangene worden. Zou hij toch...? Opgepast...

Ze moeten linksaf de laatste straat in voor het hoofdbureau. Ze minde­ren vaart. Nee, ze zijn langzamerhand overtuigd van de gedweeheid van hun gevangene. Daar heeft Lex op gerekend. Hij heeft zich gedragen als iemand, die onrecht aangedaan wordt, en die zeker niet aan ontvluchten denkt. Als zijn begeleiders vaart minderen, ziet hij zijn kans schoon. In plaats van vaart te minderen en linksaf te gaan geeft hij vol gas en gaat rechtuit. Zijn voorsprong is zo groot, dat zijn achtervolgers hem weldra kwijt zijn.

Dat is zijn verhaal. Vandaar zijn geheimzinnige verdwijning...

 

De twee langslapers knikken nadenkend. Dat was dus de oorzaak van de mislukking. Nogal eenvoudig en minder verontrustend, dan ze gedacht had­den. Enfin, de volgende keer beter.

 

 

De volgende keer gaat het ook beter. We gaan nu niet met de hele K.P. van Amersfoort. Met vier man gaan we er op uit. Dus weer naar een Zwarte Piet. Het is een vader met drie zoons, die een afstraffing verdient. Het zijn bur­gers uit een straat in onze wijk.

 

De vader is niet de ergste boosdoener. Vooral de zoons zijn de schuldi­gen. We hopen deze drie heren bij de kraag te grijpen. Maar we hebben pech. Als we opengedaan worden, is het pa die ons binnen noodt. Als we de kamer binnen stappen, die door een paar olielampjes verlicht wordt, ziet pa pas, wie de heren zijn. Aan de schrik op zijn gelaat is te zien, dat hij ons helemaal niet verwachtte.

En dat we geen zwarte jongens zijn, die een mazzeltje hebben, valt hem vast erg tegen. Zijn vrouw is helemaal geschrokken van die kerels met hun maskers voor. Ze huilt van angst, hoewel de bezoekers uitdrukkelijk betogen, dat ze geen dieven en ook geen moordenaars zijn. Door de keukendeur komen nog meer bezoekers. Zelfs als zijn drie zoons thuis zouden zijn, konden ze nog niets beginnen. Want angstig blikt hij in de dreigende lopen van vier revolvers.

 

"Waar zijn uw drie zoons?" is de eerste vraag die hij te horen krijgt. O, dus ze komen niet om hem. Wel, zijn zoons zijn niet thuis, dat zien de heren toch?

Maar hij weet al snel dat hij met ontwijkende antwoorden steeds verder van huis raakt. Dan vertelt hij, dat twee van zijn zoons naar de IJssel zijn voor voedsel. Maar het is toch niet zo onschuldig als het lijkt. Want de heren reizen per "Fahrzug". Dat is het voordeel als je voor de moffen werkt.

 

Ze hebben maar een luisterrijke verzameling handdoeken, theedoeken en dergelijke meegenomen, daar kun je kolossaal veel voor ruilen. Vooral voedsel. Boter, kaas, spek en eieren, en als het niet anders kan, aardappelen. Daar kun je in Amersfoort best zaken mee doen. Ze betalen je er fabelachtig hoge prijzen voor. Als je maar slim bent, dan is deze tijd zo beroerd nog niet... Onze handen jeuken.

 

Jaap en Thijs gaan het huis doorzoeken. Wat we verwachten, gebeurt. Alle voorwerpen, waarmee te handelen valt, vinden we opgeborgen. Vooral de tabak en de sigaren zijn geliefde artikelen.

Hoe moet alles mee? Een karretje wordt volgeladen en Jaap en Thijs trekken. Juist wil Ab, die met Rien achterblijft, de vader eens flink onder ogen brengen, wat er aan hem en zijn zoons mankeert, als er gebeld wordt.

Dries, ontsnapt het aan moeders mond. Vader wil al gedienstig opstaan om gewoontegetrouw de deur open te gaan doen. Maar een duw tegen zijn borst is al genoeg om hem te overtuigen, dat een ander al zijn portiersbaantje overgenomen heeft.

Ab opent de deur. Daar komt Dries aan. Een prachtig vloerkleed draagt hij op zijn schouder. "Ik zeg goeienavond", klinkt het Ab vrolijk tegen. Hij heeft weer beste zaken gedaan. "Kun je niks zeggen?" vraagt hij Ab als deze geen antwoord geeft. Een zaklamp schijnt door het gangetje, en nu ziet Dries iets, wat hij helemaal niet verwacht heeft. Het is vader of moeder niet, ook niet een van zijn broers. In het licht van Abs zaklantaarn is de verandering op Dries' gezicht een aanblik waard. Zijn ogen blikken met ontzag naar Abs legerpistool. Maar een por in zijn ribben laat hem geen tijd tot overpeinzing. Met zijn han­den in de nek stapt hij de huiskamer binnen. Het vloerkleed mag zolang in de gang blijven liggen.

 

Dries is het type van een gentleman-boef.  Hij heeft al verschillende malen gezeten. Maar toch gaat hij als heer gekleed. Zijn sportpak is zelfs nu nog van goede snit. Zijn lichte regenjas half open, met een ceintuur die achte­loos achter hem aan slingert en een alpinopetje, dat onverschillig zijn blonde haren siert, doen vermoeden dat Dries smaak heeft. Je kunt zien dat hij het le­ven aankan.

Maar behalve smaak heeft Dries ook karakter. Want als Ab even later de reden van onze komst vermeldt, is Dries niet uit het veld geslagen. Zeker, hij is het met de jongens (daar bedoelt hij Rien en Ab mee) eens, dat zijn broers het zout in de pap niet waard zijn. Hij heeft ze als oudere broer al vaak verteld, dat ze het verkeerde pad opgaan, als ze steeds maar voor die moffen blijven werken. Maar daar is hij toch niet verantwoordelijk voor... Van hem kunnen ze nooit zeggen, dat hij voor de moffen gewerkt heeft. Hij heeft zelfs nooit wat aan die rotlui verkocht. En dat hij zo nu en dan wat handel drijft? Hoe moet hij anders aan de kost komen? Hij kan als onderduiker toch niet van de wind leven?

 

Werkelijk, Dries verdedigt zijn beleid in grootse stijl. Hij is in het recht­praten wat krom is bijna de evenknie van Max Blokzijl.

Je zou werkelijk onder de invloed van zijn woorden komen. En hoewel het ons meestal niet zint, dat onnodige gepraat,  luisteren we nu met veel belangstelling naar dit klemmende betoog. Maar intussen wordt er door ons stevig doorge­werkt.

"Wat is dit, Dries?" onderbreekt Ab even de propangandaspeech, terwijl hij de redenaar fouilleert. Hij haalt wat bankbiljetten tevoorschijn. "O, dat zijn een paar centen..." antwoordt Dries even weifelend. Het is ongeveer driehonderd gulden, die achteloos uit Dries' vestjeszak staken. Nu verhuizen ze naar de broekzak van Ab. Goed voor het N.S.F.  "Dat is een aardige manier", bromt Dries,  "ik geloof dat ik het ook maar zo ga doen". Maar Ab raadt het hem niet aan. Daar komt nog bij, dat hij het dan zou moeten doen bij collega's van het zwarte gilde - en zoiets doe je je vrienden toch niet aan.

Dries schijnt Abs redenering niet te horen, want hij heeft een nieuw ge­zichtspunt ontdekt. "Toe jongens", smoest hij, "kunnen jullie mij ook niet ge­bruiken? Jullie weten,  ik ben zo verlegen nog niet”.

We zijn geroerd door zijn woorden en we zijn gevleid... Dries ziet zelfs wat in ons werk..

Als we het huis verlaten, ligt er een vloerkleed over Abs schouder. Een buitenstaander, die Dries naar binnen en ons naar buiten zou hebben zien gaan,  zou vermoeden dat we een mooi kleedje op de kop getikt hadden. Maar dat hebben we ook. En Dries heeft er een goede prijs voor gehad, misschien wel meer dan hem lief was.

 

Zo voeren we onze strijd tegen de zwarthandelaren. Een werk, dat ons veel gevaar en risico's brengt. Op een avond zitten we zelfs met tien man mid­den in de stad na sperrtijd. Door een bepaalde omstandigheid kan een overval niet doorgaan. En het feit, dat we maar weinig Amersfoortse K.P.-ers bezitten, wreekt zich weer. Ze zijn te weinig bekend om ergens aan te kloppen.  Hoe ko­men we zonder brokken thuis? Het merendeel gaat naar huis, dwars door de ge­vaarlijke stad. Zulk risico loop je, terwijl het resultaat nihil geweest is. De K.P.-ers uit onze wijk bellen bij een vertrouwde kennis aan. We worden vriendelijk ontvangen. De reden die we opgeven van ons late bezoek, is wel enigszins an­ders dan de werkelijkheid, maar de loyaliteit van deze mensen is buiten be­schouwing.

Even later zitten we met de twee gastheren gezellig te kaarten. Weinig vermoeden onze gastvrije vrienden, welke moordwerktuigen in onze zakken zitten. Bang hadden ze echter nooit behoeven te zijn, want we kunnen tegen ons verlies.

Het risico van de bestrijding van deze afschuwelijke wandaden onder ons volk, nemen we. We voelen het, we moeten deze zwarte vloedgolf van mis­daden een dam opwerpen. We weten dat het een hopeloze strijd is. Maar zo is immers ons hele verzet? Dit mag ons niet ontmoedigen. Het is een dure plicht, een taak, die God ons op de schouders legt. Zo willen we ook dit in geloof vol­brengen.

 

 

Wie meent, dat tijdens deze overvallen het andere werk stilligt, is er glad naast. Er is intussen hard aangepakt. Negentig ton aardappelen heeft Kees met zijn helpers aan de man gebracht. Dat klinkt temeer ongelooflijk, als we bedenken, dat de moffen al het mogelijke doen om het westen van Nederland uit te hongeren.

En door de wijde kring, die ongewild met deze distributie bekend is, zijn de gevaren die met deze voedselvoorziening gepaard gaan, legio. Van de groente is er tot nog toe acht ton afgeleverd. Ook een prestatie als je bedenkt hoe moeilijk die te krijgen is. Koeien worden nog steeds geslacht, twee per week. En meel is er voor drieduizend pond afgeleverd, ongeacht hetgeen we in binnen bij de bakkers hadden uitgezet.

Maar het mooiste resultaat heeft Kees sinds veertien dagen bereikt. Al twee weken lang levert Spakenburg ons duizend pond paling. Landwacht en mof ten spijt, bereikt deze kronkelende etenswaar de huizen van stakers en ver­zetsmensen.

 

In die omvang is onze voedselvoorziening een geweldige bijdrage tot de instandhouding van het verzet. Deze omvang eist veel van ons. Maar het en­thousiasme is niet te doven. Alles helpt mee, als er soms geen doorkomen aan is. Zelfs de jongens, die de hele nacht voor de I.D. gewerkt hebben, vergeten dan hun slaap en helpen met de distributie. Alles is dan in de weer; tot de koe­riersters, de K.P.-ers en stencillaars toe. Zo moet het ook gaan, vlug in tempo. Voor iemand zou kunnen gissen wat er aan de hand is, moet het al gebeurd zijn.

En nu de lente nadert en we de boeien van de winterse kou verbroken zien, is er iets dat ons werk extra bezieling geeft. Ja, we voelen het, dat er met de komst van de lente iets gebeuren zal. Er hangt een verwachting van bijzon­dere gebeurtenissen in de lucht. Onverwacht kan het al niet meer zijn, want een blik op de oorlogskaart zegt voldoende. Duitsland wordt van alle zijden be­dreigd door massale legers.  Het kan niet anders, of de oorlog moet ten einde lopen. Toch, hoewel we weten dat het snel afgelopen zal zijn, kunnen we het bijna niet geloven. Er is al zo lang gewacht. Zo vaak hebben we al gedacht, dat het zou gebeuren. En de smaak te zullen proeven van de zoete vrijheid is voor ons zo onwezenlijk.

Maar de overwinningen van de geallieerde legers moeten ons immers wel overtuigen... Nog een flinke stoot van de legers in oost en west en het mof­fenland zal wankelen. Wanneer komt die stoot? We leven in gespannen ver­wachting.

In deze tijd van wachten op de eindstreep, is het wel eens moeilijk om je in toom te houden. Je zou wel eens zin hebben om die moffen en vooral die landverraders openlijk te laten merken, dat ze op hun achterste benen staan. Maar juist nu is uiterste voorzichtigheid geboden. Zolang er moffen zijn, is er gevaar. Als we soms mochten denken, dat hun komende nederlaag hun zou ver­slappen, dan hebben we het mis. Ze zijn als katten in nood, die rare sprongen doen. Ze houden opnieuw razzia's, vorderen fietsen, dekens, kleding, huis aan huis. De huiszoekingen en arrestaties die ze verrichten zijn er een bewijs van, dat wilde woede hen bezielt, nu ze zien dat hun nederlaag vaststaat. Nee, ver­zachting van de Duitse bloedplakkaten hebben we niet te verwachten. Daarom opgepast... het zou jammer zijn, als we met de haven in zicht schipbreuk zou­den lijden.

 



 

 

Onze strijd in de bezettingstijd van Amersfoort en omstreken Deel 5

 

 

 

 

Niettemin is het moeilijk met onze vele drukke werkzaamheden voor­zichtigheid te betrachten. Vaak moeten de jongens er toch op uit, want alle koe­riersters zijn dan weg.

 

Hoe gaat het meestal? Je denkt "Ik zal het maar wagen, van controle heb ik vandaag weinig gehoord". En je hebt immers altijd nog papieren, al zijn ze vals. Vooruit maar, even heen en terug naar de stad en het is gebeurd. Het gevolg is, dat we op een keer aangehouden worden. Wonderlijk is het, dat we er nog steeds weer tussendoor rollen. Gerrit wordt zelfs met een pak vol pasge­stencilde nummers van Trouw aangehouden. Hij dacht ook dit pak zeer onvoor­zichtig even bij Vonk te brengen. Maar Gerrit zou Gerrit niet zijn, als hij zich er niet doorheen zou slaan. Met een brutaal gezicht, waarop te lezen staat, dat hij allang weet waar het om te doen is, grijpt hij, voor ze nog "Ausweise" geroe­pen hebben, naar zijn binnenzak. Het pak met illegale lectuur legt hij met zo'n achteloos gebaar op de bagagedrager, dat niemand het in zijn hoofd haalt dat pak, dat er immers heel niet geheimzinnig uitziet, open te maken.

 

Zijn papieren zijn in orde. Hij kan gaan. Met drukke beweging stopt hij zijn Ausweis weer in zijn binnenzak en neemt het pak onder de arm. Maar hij doet het zelfverzekerd en met een gezicht, dat verstoordheid uitdrukt over het onnodige oponthoud in zijn drukke werkzaamheden.

 

Zo'n controle als Gerrit meemaakt, is wel eens nodig om de anderen voorzichtiger te maken. Voor de jongens van de I.D. is het tenminste al heel moeilijk om onverwachte controles te vermijden. Meermalen worden ze aange­houden en mogen ze weer doorgaan.

 

Tot op een zondagmorgen. Frits en Henk, die behalve in de I.D. ook in onze stootgroep zijn opgenomen, meegenomen worden. Hun papieren zijn wel in orde, maar de Landwacht vindt het toch nodig, hen mee te voeren. Ze gaan mee, en zitten weldra met nog andere jongens in een gebouw opgesloten. Ze zijn echter vol goede moed. Er zal wel een kans komen, om te ontsnappen. Maar het zit ze niet mee.

Als ze 's middags proberen te ontsnappen door een raam, dat ze opengekregen hebben, worden ze met veel lawaai weer naar binnen gejaagd door een Duitse post. Maar 's avonds krijgen ze een betere kans. Ze ontkomen met behulp van Ina.

Als ze thuiskomen zijn ze vanzelfsprekend blij, dat ze er weer zijn, toch is hiermee niet alles gebeurd. Hun papieren zijn erbij ingeschoten en dat kan voor de ouders van Frits en Henk nog moeilijkheden geven. Ze hebben uit voorzorg reeds hun Joodse onderduikers op een ander adres gebracht en Frits en Henk kunnen zelf ook niet meer thuisblijven. Maar dit alles hebben ze er graag voor over. Het voornaamste is immers: de vrijheid weer te hebben.

 

De jongens van de I.D. hebben de laatste tijd veel belangstelling. Niet alleen met het oog op de aanhoudingen langs de weg, maar ook op hun post zelf. Hebben de moffen argwaan gekregen, nu er maar steeds dezelfde perso­nen langs dezelfde weg gaan?

Johan is op een middag alleen op zijn post. Plotseling wordt de deur van zijn kamer opengesmeten door de dochter des huizes: "Vlug, er zijn Duit­sers achterom gekomen". Maar tijd om zich te verbergen is er niet. Zijn aante­keningen verdwijnen in zijn schoen. Hij heeft het precies op tijd gedaan: een fanatiek vertegenwoordiger van het Duitse boevenleger klost de kamer binnen. Ze komen om fietsen. Die zijn beneden echter heel moeilijk te vinden, daarom is deze mof naar boven gekomen. Als hij Johan ziet in een kamer met een tafel­tje bij het raam, krijgt hij argwaan. "Was machen Sie hier?", snauwt hij hem toe,  "Ausweis".

Kalm haalt Johan zijn papieren voor de dag. Ja, die mof moet toegeven, dat alles in orde is. Maar wat moet hij midden op de dag hier op die bovenka­mer doen? Waarom werkt hij niet? Zijn papieren wijzen immers uit, dat hij bij Vollenhoven werkt? Wel, begrijpt Herr Offizier dat niet? Nogal wiedes, een vrije middag, dat is alles. Maar wat moet hij dan in dat huis? Volgens zijn pa­pieren woont hij niet in dit huis aan de Birkt. Dan lacht Johan ondeugend. Met een bezittersair promoveert hij de dochter des huizes als zijn verloofde. Als heer officier nu nog niet begrijpt wat hij hier doet...

Grommend gaat de mof verder. Maar als hij even later beneden komt, moet hij Johans papieren weer zien. Hij raadpleegt zijn collega, wat die ervan denkt. Ook deze ondervraagt Johan, maar veel verder komen ze niet. Ze drui­pen af, zonder fiets, maar de argwaan is nog niet van het gelaat van de eerste mof als hij het erf verlaat.

 

Diezelfde nacht wordt er hevig op de deur gebonsd van het huisje waar Johan 's middags gesnapt werd. De vrouw des huizes doet open. Nog voor ze de deur open heeft en kan zien wie haar wakker maakt, is een ruwe gestalte, die haar opzij duwt, er. Hij stormt in een ren de trap op. Het is de mof, die 's mid­dags geweest is. Met een zwaai gooit hij de deur van de bovenkamer open, zijn revolver gereed. Maar als zijn zaklamp door de donkere kamer flitst,  is er niets, dat argwaan wekt. Een verlaten, stille kamer met wat stoelen en een tafel­tje en grillige schaduwen op de wand, veroorzaakt door het licht van de zaklan­taarn. De mof knarsetandt. Heeft hij het dan zo mis gehad? Hij had gehoopt een spion op heterdaad te kunnen betrappen. Huiszoeking dan maar. Misschien heeft de spion een geheime schuilplaats. Maar de huiszoeking levert niets op. Buiten de bewoners zijn er geen verdachte personen in huis.

De jongens van de I.D. hebben die middag verstandig gehandeld. Het devies "veiligheid voor alles" zijn ze trouw gebleven. Toen Johan afgelost werd door Jan en Niek en zijn verhaal vertelde, was hun besluit vlug genomen. Ver­huizen naar het reserveadres. Geen risico nemen. Zonder onderbreking kan onze in­lichtingenpost nu doorwerken.

 

 

Terwijl de honger als een steeds groter en donkerder wordende schaduw over ons land gaat, raast de oorlog voort. En het laatste beetje voedsel dat de Duitsers nog in ons benarde land ontdekken, verdwijnt in de richting van het oosten. Niet alleen voedsel; voor de oorlog belangrijke machines en helaas ook politieke gevangenen worden 's nachts in lange, langzaam rijdende treinen ver­voerd. Dit betekent voor ons, jongens van de K.P., dat ons werk nog niet afge­lopen is. Want zolang die treinen rijden, moeten we saboteren.

Maar ook voor de meisjes van de K.P., de koeriersters, is er nog steeds geen rust. Het voorbereidende werk wordt door hen verricht. En als de sabota­ge gepleegd is, gaan zij het resultaat bekijken. Zo komen we precies te weten wat nodig is. Dat dit werk niet zonder gevaar is, beseffen we ten volle. Maar zij doen het met de volledige overgave van hun vaderlandslievende harten. Zij zien het als een plicht, ook zij voelen zich in deze totale oorlog soldaat.

 

Wij hebben er weer een sabotage opzitten. Weer twee lijnen: Amster­dam en Utrecht. Het is een vermoeiende nacht geweest. Eerst zijn we door weilanden en over sloten naar de lijn Amsterdam geweest. Daarna zijn we over de verkeersweg naar de lijn Utrecht gelopen. Het was zo donker door die bos­sen, dat we bijna de weg kwijt waren, maar we zijn er gekomen. Nu zijn we er bijna zeker van, dat de lijn Utrecht het niet "gedaan" heeft. De bekende knallen kwamen wel uit de richting waar de lijn Amsterdam op de verkeersweg lag, maar de lijn Utrecht heeft gezwegen. Wat is er gebeurd?

Dit zullen Ina en Bia, onze koeriersters, gaan onderzoeken. We duiden hen uit, waar de lading moet zitten. Ze moeten controleren of de lijnwacht het weggehaald heeft. Ze gaan 's morgens op weg. Ze hoeven niet dezelfde weg als de jongens te nemen. Want de aangeduide plaats is ook te bereiken over het fietspad, dat vlak langs de lijn Utrecht loopt. Weldra zijn ze op het fietspad, dat op de vroege morgen zich verlaten langs de spoorweg slingert. Het is nog fris, maar de zon wordt straks wel warmer.  Het is immers lente? Het mooie voor­jaarsweer maakt hen blij. Het is net, of met deze mooie ochtend de oorlog niet bestaat. In deze vredige natuur kun je alleen maar aan de schoonheid van de schepping denken. Maar toch moeten deze meisjes, die het lieflijke van de morgen met volle teugen indrinken, hun gedachten in de rauwe werkelijkheid verplaatsen. Want ze leven in oorlogstijd en ze zijn op oorlogspad. Want daar liggen de stalen rails, met het glimmend gereden oppervlak, waarover de geha­te Wehrmachts-treinen gaan.

De ogen dus niet gericht op de slanke grijs-groen gekleurde dennen, die zachtjes wuiven in de ochtendwind, ook niet op de blanke zandverstuivingen in de verte, die zich flauwgeel aftekenen tegen de groenbeboste achtergrond, maar op de weinig poëtische spoorbaan. Ze zijn nu halfweg Amersfoort-Soestduinen. Nu scherp opgelet, want weldra zullen ze de plaats bereiken, waar de jongens de afgelopen nacht aan het werk zijn geweest.

 

"Kijk, daar..." Bijna gelijktijdig roepen de meisjes het uit. Het is niet twijfelachtig meer, waar ze moeten zijn. Tussen de zwartbruine staven slinge­ren zich de witte slagkoorden. Stijf tegen de rails, in de holte van de flank, lig­gen de blokken explosieve stof. Grauwgroene banden houden de lading op de plaats, evenals enige grove stenen uit het grint. Het is onbegrijpelijk, dat alles er nog zo ligt, het is een grimmig stilleven in bezettingstijd.

Heeft de lijnwacht dit niet bemerkt? Is de lading niet tot ontploffing gekomen? Maar deze vragen brengen Ina en Bia niet verder. Het is best mogelijk, dat de lijnwacht te achteloos is geweest. En de tweede vraag is nu maar een uiting van verbazing, want ze kunnen zien dat het niet gebeurd is. De ontsteking zal wel niet in orde geweest zijn. Maar wat nu? De lading laten voor wat het is...nooit.

 

Als dit keer het materiaal niet in orde geweest is, dan moet het een vol­gende keer maar weer dienst doen. Maar de moffen dit kostbare materiaal in handen spelen? Nimmer.

De fietsen liggen aan de kant. Wat de jongens 's nachts kunnen, moeten zij ook durven als de spoorbaan  's morgens vroeg verlaten ligt. Op het fietspad is niets, dat op verraad duidt. Eenzaam is het vanaf de bossen, waaruit het van­daan komt, tot aan de bocht die het maakt in de richting van Soestduinen.  Ze weten het wel, al lijkt het veilig, toch is het mogelijk dat er Duitse posten, Duit­se ogen spioneren vanaf het terrein, waar de grote opslagplaatsen zijn. Maar zonder risico kun je vandaag de dag niet illegaal werken. Daarom aan de slag...

Twee meisjes kruipen tussen de rails. Links en rechts voor en achter hun liggen gevaarlijke explosieve ladingen. Ze zijn er misschien wel door het herhaaldelijke vervoer vertrouwd mee geraakt. Al moeten de ladingen een half uur na het aanbrengen ontploffen, een lading op scherp blijft gevaarlijk.

Van alle kanten kunnen vijanden komen en hen op heterdaad betrappen.  Ze zijn er zich van bewust. Maar de blokken moeten weg. De groene banden zijn doorgesneden. Ze liggen echter nog op dezelfde plaats, door de warmte der wielen vastgeplakt aan de rails. Al houden ze de pakken trottyl niet meer op hun plaats, de stenen die er tegenaan gedrukt liggen, verrichten nog dezelfde taak. De pakken worden weggehaald, het slagkoord onder de rails doorgetrok­ken. Een tas wordt aangesleept. Netjes wordt de complete lading hierin opge­borgen en dan is hun werk aan de spoorbaan beëindigd.

Zo gebeurt het, dat onze twee koeriersters met een lading van de spoor­baan terugkomen. Op zulke medewerksters zou je trots worden. In de totale oorlog voelen onze meisjes zich soldaat. En ze zijn het ook. De gevaarlijkste karweitjes werden door hen verricht op klaarlichte dag.

 

Als een van de gevaarlijkste en beruchtste SD-agenten geliquideerd wordt, is Ina degene die deze liquidatie mogelijk maakt. Enige weken lang schaduwt ze hem zo perfect, zodat er een gelegenheid geopend wordt om hem uit de weg te ruimen.

Zonder het werk van de koeriersters zou ons werk nooit zo doeltreffend geweest zijn. En dit is niet alleen zo bij het K.P.-werk, ook in het L.O.-werk zouden we hen nooit hebben kunnen missen.

 

De opmars van de geallieerde legers naar het hart van Duitsland is in­tussen begonnen. Tegelijk met deze opmars worden onze oostelijke en noorde­lijke provincies bevrijd. We begrijpen, dat voor ons de tijd niet lang meer op zich zal laten wachten of we zullen gewapend op kunnen treden. Elk ogenblik verwachten we de tijding, dat we onze alarmkwartieren zullen moeten betrekken. We hebben van Max zelfs al een schema van een plan volgens welke onze stootgroep van elf man moet optreden op het geschiktste ogenblik. Ook onze groep ter verdediging van de Nederlandse Spoorwegen is geïnstrueerd,  zodat wat ons betreft de Canadezen kunnen komen.

En het is hard nodig, dat de Canadezen komen, want de moffen stichten een chaos, die nodig een einde moet nemen.

De wagenwerkplaats van de N.S. moet het vandalisme wel heel erg ondergaan. Eerst kreeg het de plundering van de Duitsers te verduren, die alles wat maar te slopen viel, lieten transporteren. Maar nu er niets meer te vervoeren valt, nu de Canadese legers niet ver meer van onze stad verwijderd zijn,  laten ze de plun­deringen over aan de schendende handen van minderwaardige individuen uit onze Amersfoortse burgerij.

Het begint aarzelend, niet omdat hun geweten spreekt, maar omdat ze bang zijn voor Duitse kogels. Als ze echter bemerken, dat onze onderdrukkers het maar al te graag willen, worden de plunderingen steeds brutaler. Het wordt zo dat de een de ander aansteekt. Iedereen rooft en plundert wat hij maar in de gaten krijgt. We hebben het eerst in machteloze woede aangezien, hoe onze eigen burgerij, ja zelfs onze eigen spoormensen, meehielpen onze mooie werkplaats, die toch deel uitmaakte van onze Amersfoortse welvaart,  zinloos te vernielen. Vloeren worden uitgebroken, kantoormeubels meegesleept.

Het enige wat wij kunnen doen is dreigementen en waarschuwingen in het Oranjebulletin plaatsen. Maar al spoedig is de burgerij dit vergeten. En wat nu? De plunderingen nemen een steeds grotere omvang aan.

 

Honderden, ja zelfs duizenden mensen lopen af en aan om maar mee te nemen wat ze sjouwen kunnen. Het gaat 's nachts zelfs door met plunderen. Po­gingen worden gedaan om de electromotoren los te schroeven en weg te halen. De moffen lachen: die stomme Hollanders graven hun eigen graf. Ze vernielen hun eigen bronnen van welvaart.

We weten het uiteindelijk toch tegen te gaan. Overal verspreiden we blaadjes. Elke plunderaar wordt in dit blaadje bedreigd doodgeschoten te wor­den, indien niet ogenblikkelijk een einde gemaakt wordt aan dit schandelijke en on-Nederlandse gedoe. Het helpt. Bijna niemand waagt het de ondergrondse te trotseren. Ja, enkelen wagen het wel. Maar de burgerij is er zeker van, dat die weinige personen dat niet zullen overleven. Ze zijn zeer bevreesd voor die ge­heimzinnige ondergrondsen. Maar we begrijpen dat het respect voor ons weer zal afnemen, als de meeste plunderaars ongehinderd en ongestraft kunnen door­gaan met plunderen.

Verschillende leden van onze B.S. nemen daarom op zich 's nachts en wanneer het mogelijk is ook overdag te patrouilleren en iedereen neer te schie­ten die zich nog steeds vergrijpt aan de eigendommen van de N.S.

Dit zo te doen, dat moffen (die onze blaadjes ook in handen gekregen hebben) noch burgers zullen vermoeden wie de B.S.-ers zijn, eist veel moed en voorzichtigheid. Meerdere malen knallen de schoten over het uitgestrekte ter­rein, waarbij iedereen weet, dat jongens van het verzet bezig zijn. Maar nie­mand kan er achter komen, ook de moffen niet, wie de geheimzinnige schutters zijn.

Deze actie heeft tot gevolg, dat twee personen hun plunderingen en roof met de dood hebben moeten bekopen. Anderzijds is het resultaat bevredigend: niemand durft het terrein meer te betreden. We hebben het pleit gewonnen. Deze strijd hebben we echter moeten voeren tegen onze eigen landgenoten, ja zelfs tegen Amersfoortse spoorweglieden. Dat is ons erg moeilijk gevallen.

 

Tegelijkertijd met de zuivering van het terrein hebben we de electromo­toren, die bijna in handen waren gevallen van de plunderaars, verder losge­schroefd en opgeborgen. In enkele gevallen hebben we de buizen onder de mo­toren weggeschoten om ons werk klaar te krijgen. Het is klaar gekomen, on­danks het gevaar om op heterdaad betrapt te worden. Toch is ons werk hiermee nog niet helemaal voor elkaar. Want al het geroofde moet immers nog achter­haald worden? We noteren daarom al de namen van de personen, waarvan we veronderstellen of zeker weten dat ze in het bezit zijn van oneerlijk verkregen goederen, die de N.S. toebehoren.

Hiermee hebben we na de capitulatie het recherchewerk van de N.S. aanzienlijk vergemakkelijkt.

 

 

Nu de Canadezen onze stad tot op schotafstand genaderd zijn, valt er vooral voor de K.P. veel werk te verzetten. De telefoon in ons zogenaamde hoofdkwartier ratelt elk ogenblik. Lex vertelt ons onder andere dat we zoveel mogelijk sabotage moeten verrichten, wat  's nachts prompt door ons gedaan wordt. Bij dag zitten we echter ook niet stil. In de Birkt heeft bijna iedere boer­derij inkwartiering gekregen. We gaan er nu vaak twee aan twee op uit om te kijken of er ergens wat mee te nemen valt. Elke mof die in het weiland ligt te zonnebaden, kan immers wat achteloos op zijn pistool zijn? Niek komt op ze­kere morgen terug met de mededeling dat een groep Russen gedeserteerd is met achterlating van wapens. We nemen ogenblikkelijk maatregelen.

 

Ina en Bia gaan er samen met Niek op uit, om te kijken of er wat voor ons bij is. Daar gaan ze met hun lege karretje. Over de landweg die door de Birkt loopt, hobbelen de wielen speels achter de meisjes aan. Het anders zo rustige landschap is in zijn rust verstoord door ontelbare moffen, die af en aan lopen of rijden. In de verte davert geschut en ratelen mitrailleurs uit omlaagdui­kende jachtvliegtuigen. De meisjes weten het. Het front is niet meer ver weg en de soldaten die hier gelegerd zijn, zijn fronttroepen, die geen genade kennen. Maar het schrikt hen niet af. Komen ze straks terug met een karretje, dat be­zwarend materiaal bevat, dan worden ze onverbiddelijk neergeschoten. Maar - ze hebben immers een wapen, waarmee ze elke mof de baas kunnen: hun beto­verende lach en hun innemende manieren. Het stuit hen wel tegen de borst de moffen toe te lachen, maar het is de enige manier om ze te misleiden.

 

De Duitsers zien de "Mädel" gaan. Ze zijn gevleid dat hun lach voor hen bestemd is. Daarom hebben ze geen aandacht voor het karretje, ook niet als onze koeriersters terugkomen met een lading handgranaten. Een officier loopt op de terugweg zelfs een eindje met hen mee, terwijl hij zich beijvert indruk te maken op de hübsche und mutige Mädel. En terwijl hij zo zijn praatje maakt, wordt zijn aandacht bepaald bij het karretje, dat de meisjes zo moeizaam voort­duwen.

"Ist das nur Holz?" vraagt hij, terwijl hij op het karretje wijst, waar de takken­bossen aan alle kanten uitsteken. "Nur Holz", antwoordt een van de meisjes on­bevangen, terwijl de ogen van allebei onschuldig stralen. De officier weet toch dat er geen kolen zijn? En die ijdele mof waagt het niet om een on­derzoek in te stellen. Dat zou zijn officieren-eer te na komen. Even later is de mof op zijn be­stemming en gaan de meisjes welgemoed verder. Ze passeren met vrolijke lach honderden moffen. Toch zijn ze blij, als ze eindelijk thuis zijn.

 

Het karretje wordt leeggemaakt. De buit is aanzienlijk. Een Russisch mortier, tachtig Engelse en Duits handgranaten en kisten vol geweermunitie. Het wordt door ons met een hoeraatje begroet. Het is een onverwachte meeval­ler. Maar het meest in onze schik zijn we met de koeriersters. Ze vertellen hun wedervaren. Nadat Niek hun de weg gewezen had, waren ze al snel op de juiste plaats. Samen met Niek hadden ze alles, wat ze vonden tussen de struiken en in greppels, in hun karretje geladen. Elk ogenblik hadden ze kans, dat ook de moffen lucht kregen van de desertie. Dan had het er niet mooi voor hen uitge­zien. Maar het was meegevallen. Ook op de terugweg hadden ze die dreiging nog steeds in de rug gevoeld, maar nu zijn ze thuis, veilig en met een rijke buit.

Als we nu 's avonds vanuit de ramen op de derde verdieping van Ants huis over de vlakke weilanden kijken, worden we steeds enthousiaster. Want de Canadezen naderen. In de wazige verte zien we de lichtspoormunitie van de ra­telende mitrailleurs en de steekvlammen uit de vuurspuwende tanks. Hier en daar staan molens of boerderijen, we kunnen het op die grote afstand niet on­derscheiden, in brand. De oorlog nadert onze kant.

De alarmtoestand is voor onze strijders ingetreden. Dat verwondert ons niet, nu de bondgenoten zo dicht genaderd zijn. De radio bericht zelfs, dat er al gevechten plaatsvinden in de buitenwijken van Amersfoort, wat ons wel voor­barig lijkt.

We leven in spanning. Wat zal de naaste toekomst ons brengen?

 

 

Het is de avond van 16 april.

We wachten tot de duisternis groot genoeg is om uit te gaan. Erg donker zal het niet worden. De maan is tenminste als een sikkel aan de avondhemel versche­nen. Maar toch donker genoeg om de moffen dwars te zitten.

Vanmiddag kregen we de instructies: de twee spoorlijnen eruit, botsin­gen met de moffen vermijden.

Nu is het zover. Alles is stil op straat als onze eerste groep van drie de deur uit sluipt.  Ik zie ze gaan, als ze goed gewapend in het duister verdwijnen.

Zullen ze het redden? Het is geen gemakkelijke taak. Door de weilanden heen moeten ze een flink eind buiten de stad de eerste spoorlijn passeren, die de tweede groep zal opblazen. Dan moeten ze de grote weg oversteken, waarover ononderbroken de Duitse colonnevoertuigen rijden. Langs deze weg staan om de honderd meter soldaten met pantserfausten bewapend. Als dit oversteken lukt, kunnen ze de tweede spoorlijn bereiken, die zij deze avond moeten blok­keren.

 

De terugweg is dezelfde. Teruggekomen bij de eerste spoorlijn zullen ze de tweede groep (de onze) daar ontmoeten. We hopen dan ook klaar te zijn met ons werk en de lading aangebracht te hebben. Samen hopen we daarna naar huis te gaan.

Dit alles overdenk ik nog eens, als de eerste groep opgeslokt wordt door de donkerte van de avond. In de verte hoor ik de Duitse voertuigen, die de Hol­landse vesting binnenrollen.

Zal ons werk door God gezegend worden? Als de lijnen de lucht ingaan, kan de eerste 24 uur geen trein vertrekken. De Duitsers hebben de spoorlijnen hard no­dig voor vervoer, vooral nu. En de geallieerde legers staan hemelsbreed nog geen vijf kilometer van ons vandaan. We verwachten elk moment het offensief.

Even later begrijp ik pas goed, waarom de lijnen geblokkeerd moeten worden. De telefoon rinkelt namelijk en de stem aan de andere kant van de lijn vertelt mij, dat er vannacht twee treinen met gevangenen zullen vertrekken. Eén met politieke gevangenen uit het concentratiekamp en één met Poolse krijgsgevangenen. Of die inlichtingendienst even secuur werkt. . .prachtig.'



 

 

Onze strijd in de bezettingstijd van Amersfoort en omstreken Deel 6

 

Nu begrijp ik iets. Er is een kans voor die gevangenen. Komt er een of­fensief en is alles geblokkeerd, waar moeten de Duitsers dan met de gevange­nen heen? Ontsnappingskansen zijn er dan legio, vooral in de algemene ver­warring. En worden ze vannacht nog afgevoerd, wie weet hoe lang ze dan nog de martelingen van de beestmensen moeten ondergaan. We popelen om weg te komen, stel je voor dat de trein vertrekt en wij te laat zijn...

Maar discipline gaat voor alles. Een uur na de eerste groep mag de tweede pas vertrekken. Maar als dat uur verstreken is, verprutsen we geen se­conde meer. De tas met trottyl, slagkoord, slagpijpjes, tijdpotloden, misthoorns en isolatieband; al onze benodigdheden voor de reis zijn klaar.

Weldra lopen we door de drassige weilanden. We nemen de ongebaande wegen, waar je minder kans hebt iemand te ontmoeten. We halen natte voeten met slootje springen, scheuren onze kleren als het prikkeldraad de weg ver­spert, maar niets houdt ons tegen, voorwaarts, de lijn moet de lucht in. Soms menen we in het donker de gestalte van een mof te zien, maar meestal is het een struik of een paal, en ik lach even als ik denk aan die avond, waarop onze sabotagecommandant een paal sommeerde zich over te geven. Dan zie ik, ta­melijk onverwacht, de spoorlijn opdoemen.

 

Nu extra opgelet. We liggen plat op de grond en luisteren. In de naaste omgeving is het stil. Verderop horen we de Duitse voertuigen over de grote weg dend­eren, die niet meer dan vierhonderd meter van ons verwijderd is. Com­mando's die boven het geratel van de voertuigen proberen uit te klinken, doen de Duitse schreeuwers alle eer aan: in het brullen zijn zij iedereen de baas. Ver­der is er geen geluid, dat ons verontrust. Maar opletten blijft de boodschap. Als de lijnwacht passeert, mag niets onze aanwezigheid verraden, anders wordt het een vuurgevecht en iets dergelijks moeten we vermijden, zeggen onze instruc­ties.

Nu is het eerst even wachten. Horen we de explosie, die onze vrienden van de eerste ploeg veroorzaken, dan kunnen we een kwartier na de explosie bij hen zijn. Zijn ze er niet, dan mogen we niet op hen wachten, dan moeten wij aan het werk.  Zo is de afspraak en we wachten... Wachten in zulke omstandig­heden is zenuwslopend. Je hoopt en bidt dat alles goed mag gaan. Je probeert aan wat anders te denken, dan aan wat je gedachten beheerst. Het wil niet. Je kunt niet roken, je mag niet praten, je moet maar wachten...wachten...

 

En dan: de vuurstoten van een stengun bewijzen dat onze vrienden ginds aan de weg al slaags geraakt zijn. Nog een salvo en dan horen we niets meer...

Wat is er precies gebeurd? We weten het niet, maar het maakt de span­ning groter. Wel weten we, dat het oversteken van de weg geen kinderspel is.

Het volgende ogenblik davert er een trein langs ons heen. We liggen te springen van ongeduld.  Stel je voor, dat het de gevangenistrein is. Gelukkig is het dat niet, het spijt ons toch, want die trein had beter de rails uit kunnen lo­pen. Dan komt plotseling datgene waarop we gewacht hadden. Aan de andere kant achter de bossen schiet een flikkerlicht op. En de daverende explosie kort daarop vertelt ons, dat onze vrienden goed werk gedaan hebben. Maar na het kwartiertje wachten zijn ze er nog niet. Het oversteken van de weg vordert hen te veel tijd. Volgens afspraak mogen we nu niet langer wachten. We gaan aan het werk. Ik kruip met mijn sabotage-genoot naar de rails, de twee andere vrienden betrekken de vracht. Ons werk begint.

 

Tussen de koude ijzers, die op deze plaats al ongeveer zes keer opgebla­zen zijn, zoeken we naar de lassen. Ik open de tas met sabota-gemateriaal en dan... Stemmen, stemmen van Duitsers. Komen ze langs de lijn? Het lijkt er veel op. Onze handen grijpen het wapen, de vingers rusten bij de trekker. Nu kalm en helder blijven. Maar je hersenen werken als machines. Gek, dat je op zo'n moment aan alles denkt, ja zelfs voor alles oog hebt. Je denkt aan je thuis, je vraagt je af, wat de afloop van dit alles zal zijn, je ziet de harde glimmende rails in het donker verglijden. Je ziet de betonnen zuilen van het electrisch net zo hoog oprijzen, dat ze wel in de lucht lijken te verdwijnen. Ondanks deze ge­dachten ben je geen ogenblik onoplettend. De stemmen naderen, stilte...

Dan hoor ik een ander geluid. Het rammelen van een fiets. Ik slaak een zucht van verlichting. Ditmaal geen lijnwacht, zoals het ons op vroegere kar­weitjes meermalen voorkwam. Het is een aantal Duitsers, dat fietst over het fietspad dat ongeveer twintig meter van de spoorlijn loopt. We werken verder.

 

De uiteinden van de lading die de vier rails ondermijnen, worden voor­zien van een tijdpotlood en een misthoorn. Dat tijdpotlood brengt de lading na een half uur tot ontploffing. Zo hebben onze vrienden aan de andere lijn het ge­daan.

De misthoorn wordt op de rails gedrukt. Rijdt de trein er overheen, dan brengt dit de lading tot ontsteking. Dit laatste is, zoals te begrijpen valt, het mooiste. Het kan de locomotief doen kantelen, wat echter met een kleine lading niet altijd gebeurt.

Een beetje gemeen is het wel, want de machinist schrikt er zo van, maar vooruit, een locomotief scheef naast de rails en wat wagons als harmonika's in elkaar is een ruime vergoeding voor die schrik. Het wil, vanavond. Nauwelijks hebben we de spoorbaan verlaten of we horen een trein aankomen. We hollen wat we kunnen en als we het eerste lange weiland door zijn staan we stil en ge­nieten het volgend ogenblik van een ongewoon schouwspel. Een bliksemflits schiet onder de trein door, een ogenblik hoor je nog niets, maar dan davert er een geweldige explosie, die secondenlang nog te horen is vanwege de echo.

Dan botst en rommelt het bij de locomotief als of een onzichtbare hand de trein een poosje met schokken verder trekt. Angstig gilt de fluit van de loco­motief en dan is het stil. We gaan verder, dubbel oplettend voor de posten, die gealarmeerd zijn. We zijn dankbaar, want beide lijnen zijn nu geblokkeerd.

Toch denken we met zorg aan onze vrienden, die het nu dubbel moeilijk

zullen hebben om thuis te komen.

Maar evenals wij zijn ze thuisgekomen. Wel een uur later, maar zonder onge­lukken. Toen ze op de terugweg bij de weg kwamen, hoorden ze: "Halt, stehen bleiben". Maar wie veronderstelt, dat een Hollandse jongen het bevel van een Duitser opvolgt, vergist zich. Daarbij dachten ze aan hun instructies. Snel en geruisloos trekken ze zich terug. Een kogel fluit over hun hoofd. Zich ter aarde werpen is het werk van een ogenblik. Een paar salvo's met de stengun zijn vol­doende om de moffen ontzag in te boezemen.

Dat was het geweest, wat wij gehoord hadden. Van de zijde der Duitsers was geen schot meer gelost. En ze hadden geen zin de bewapende jongens het bos in te volgen. Dat doen ze alleen als ze tijdens de razzia's met weerloze mannen te doen hebben.

Het was voor hen niet makkelijk geweest om de weg over te komen. Toen ze het deden, lieten ze als souvenir wat bandenbommen achter, die met luide knallen verwarring stichtten onder de Duitse colonnes.

 

Voor ze thuis waren, kwam er echter nog een waardig slot aan deze avond. De spoorlijn, die ze opgeblazen hadden, was die nacht niet te gebruiken. Er was echter geen Duitser, die van de versperring wist. De explosie, die door het tijdpotlood was veroorzaakt, was wel gehoord, maar aandacht was er niet aan geschonken. Dit was niet zo verwonderlijk, want in die tijd vonden er wel meer explosies plaats. Meestal was dit het werk van de moffen zelf. Toen er dan ook een trein in die richting vertrok, was er geen mof, die dit verwonderlijk vond. Maar onze vrienden konden hun oren niet geloven van verbazing.

Waar moest dat heen? Alles was immers versperd. Plots begrepen ze het. Van hun sabotagedaad wisten de Duitsers niets. Wat hebben ze zich ver­kneuterd, ze hoorden de trein zijn ongeluk tegemoet gaan. Steeds groter werd de snelheid. Net als de trein buiten de stad goed op gang kon zijn, zou het ge­beuren. En ja hoor, daar kwam het. Het zelfde gerammel en gebots, dat ze die avond al een keer eerder hadden gehoord, hoorden ze nu weer. Dat was een tweede harmonika-trein. In die stemming kwamen ze thuis.

 

 

Het is nu 17 april. Het offensief waar we op gehoopt hadden is niet ge­komen. Is dan voor de gevangenen alles tevergeefs geweest? Gelukkig niet.

Buiten de stad staat de gevangenentrein. Gisteravond kon hij niet ver­der. Achter de gederailleerde trein moest hij wachten blijven. En ze wachten nog. Als de lijn vanavond nog klaar komt, gaat het verder.

Om de trein lopen dapper landwachters. Ze moeten het publiek bij de trein vandaan houden. Tevens moeten ze elke vluchtpoging van de gevangenen beletten. Dat is een moeilijke taak. Uit de mensenrij dringt een verpleegster naar voren. "Wat mot je, juffrouw?" vraagt een landwachter haar. "Ik heb hier toegang meneer,  ik wil met uw permissie wat eten geven". "Ze hebben niks nodig, juffrouw, eten genoeg voor ze". De verpleegster is niet gauw uit het veld geslagen. Ze gooit het over een andere boeg. "Is het lastig werk, dat bewaken,

meneer?" Argwanend kijkt hij haar aan, maar het verpleegstertje ziet er on­schuldig uit. Hij is enigszins gevleid door zoveel interesse.

"Ja, ik hoop dat de trein maar weer gauw vertrekt". "Is er dan iets niet in orde, meneer?" "Ach, die vervloekte terroristen hebben de lijnen opgeblazen", gromt de landwachter geërgerd. "Wat zijn dat voor mensen, terroristen?" gaat het ver­pleegstertje onverstoorbaar verder. Verbaasd kijkt hij haar aan. "Weet u dat niet, juffrouw?" En trots, dat er iemand is die minder weet dan hij, legt hij haar in zijn platte landwachtertaal uit, dat het mensen zijn, die 's nachts sabotageda­den verrichten. "Maar 's nachts mag je toch niet op straat?" vraagt ze weer na­ïef. Verachtelijk kijkt hij haar aan, dat iemand zo stom kan zijn.

Maar even later weet de verpleegster precies wat ze graag wil weten. Van de 800 gevangenen zijn er 200 ontsnapt. Hoe meer petten ze uit kan delen, hoe meer gevangenen er zullen ontvluchten. Even later heeft ze tal van hoofd­deksels bij zich. Geld heeft ze ook opgehaald, dat kunnen ze ook gebruiken.

Van de landwacht, met wie ze nu op goede voet verkeert, mag ze weer naar de gevangenen toe. Ze deelt eten en geld uit. Maar onopvallend drukt ze hen ook hoofddeksels in de handen. Dan verdwijnt ze.

Als ze ons dit alles komt vertellen, zijn we blij. We weten, dat ons werk voor veel gevangenen een uitkomst is geweest en dat is onze grootste voldoe­ning.

 

 

De 18e april staan we 's avonds weer klaar. En wel met de hele stoottroep. We liggen in ons alarmkwartier en wachten op het sein, dat toch komen moet.

Maar nu het vandaag niet gekomen is, voelen we dat we als stoottroep iets moeten doen om onze tijd niet te verbeuzelen. Met elf man zullen we er op uit trekken om vanavond en vannacht te saboteren zoveel als we maar kunnen. We hebben al een prachtig plan. Bomen over de weg laten vallen, colonnes steeds weer bij verrassing onder vuur nemen vanuit de bossen aan de hoofdweg,  en­zovoort.

We hebben twee scherpschutters met karabijnen en een mitrailleur; de rest heeft stenguns. We wachten tot de tijd er is, dat we weg kunnen. Alle wa­pens zijn gepoetst en klaargemaakt tot en met. Sabotage-materiaal zit in tassen verpakt. Handgranaten liggen klaar. Het kan een prachtnacht worden. Toch we­ten we, dat het ook een gevaarlijke nacht kan worden, waarbij eventuele botsin­gen met de vijand noodlottige gevolgen kunnen hebben.

Onze Rode Kruis-soldaat, Joop, is ook gekomen en dat tekent toch wel de ernst van de nacht die we tegemoet gaan.

 

 

Helaas kan het die avond voor ons niet doorgaan. Want als de avond daalt, is de nacht helder en de maan schijnt zo helder, dat een actie met zo'n grote groep onverantwoord is. Kees en Ab besluiten daarom, ondanks de pro­testen van de jongens, die dat alles geen bezwaar vinden, thuis te blijven.

Zo verglijden de dagen in ons alarmkwartier. We willen graag wat doen, maar we moeten kalm blijven. Discipline. Het is zo moeilijk als je alleen maar mag wachten, wachten. Het duurt zo lang. We houden ons bezig met de instructies die van het hoofdkwartier uit de stad komen.

 

Op de avond van 21 april zitten we weer in ons alarmkwartier. We zijn niet in opperbeste stemming. Het duurt allemaal te lang. We lopen te veel ge­vaar met elf man in een paar huizen. Het loopt veel te veel in de gaten en het beroerdste is, dat de prestaties nihil zijn, omdat er doodeenvoudig niets te doen is. Er zijn geen instructies. We snappen er trouwens toch al niets van. Er ge­beurt bijna niets meer. Geen schot hoor je meer, geen vliegtuig zie je meer. Er wordt gemompeld over de capitulatie. Capitulatie. Het mocht wat. De moffen zijn nog helemaal zo vredelievend niet. Je moet tenminste om zes uur binnen zijn als represaille, en waarvoor? Omdat ze landmijnen op de B.W. laan hebben gevonden.

Toch schijnt er wel iets gaande te zijn. Anders zou er wel gevochten worden, en dat wordt nu beslist niet meer gedaan. Hoorden we nog geen week geleden de granaten overscheren, het is nu stil.  Hierover spraken we op die 21e april.

 

Dan wordt plotseling met een ruk de deur van het tuinpoortje open ge­gooid. Wie is dat? Even maar zijn we bang voor moffen, maar het volgende ogenblik zien we een bekende figuur. Het is Gerrit P., de commandant van de verdedigingsgroep die bij bakker Jan zijn jongens onder gebracht heeft.

Met een bleek gezicht stormt hij bij ons binnen. We begrijpen, dat er iets gebeurd moet zijn. Het is mis, schreeuwt hij, kom gauw helpen.  Kees kal­meert hem, geeft hem wat te drinken en vraagt hem eens kalm te vertellen wat er aan de hand is. Gerrit is wat op adem gekomen en vertelt dan dat een mof de hele groep verrast heeft, zodat hij ze nu met een revolver in bedwang houdt. Krijgt de mof versterking, dan is het daar mis.

Ab heeft tijdens Gerrits verhaal al maatregelen genomen. Thijs, Piet en Rien moeten mee om de jongens te ontzetten. Het zal niet meevallen, want het is sperrtijd en klaarlichte dag. Midden in de bewoonde wereld zal zo'n overval op een plaats waar de Duitsers gealarmeerd en op hun qui vive zijn, niet mee­vallen. Maar komaan, het moet gebeuren, onze vrienden mogen we niet in de steek laten.

 

 

Ab springt op de fiets met Piet achterop. Zij zullen het terrein vast ver­kennen; Thijs en Rien gaan te voet. Maar even later is Ab al terug. "Thijs en Rien terug. Stenguns en handgranaten halen, er staan twee of drie moffen met geweren, we beginnen niets met revolvers".

Even later sjouwen we met onze stens, zonder schouderstuk, onder onze kleren, en handgranaten in onze zakken naar de plaats des onheils.

Als we het huis van bakker Jan binnen schotsafstand genaderd zijn en we met onze stens op scherp een aanval zullen wagen, zijn we verbaasd dat we niets horen en ook niets zien. Wat nu, afwachten of er maar op los stormen? Het laat­ste lijkt ons wel een beetje dolzinnig. Maar wat dan? Voor we een plan hebben, komt bakker Jan eraan. We hadden gedacht dat hij met de anderen gearresteerd was. Jan helpt ons spoedig uit de droom. Hij vertelt alles nog eens kalm over, wat we gedeeltelijk van Gerrit gehoord hebben. Ze zaten in het schuurtje met z'n allen, toen het gebeurde. Er kwam een mof om fietsen te vorderen, geheel onverwachts. Jan zat met Gerrit P. in de woonkamer. Gerrit P. was hulp gaan halen en Jan zou een smoesje met de mof gaan maken.

Gewaarschuwd konden de jongens niet meer worden. Wel, toen ging het betrekkelijk eenvoudig. Hij zocht naar fietsen, ook in het schuurtje. Hij deed de deur open en verrast door het aantal mannen had hij onmiddellijk een revolver getrokken. De jongens, hierop niet voorbereid,  stonden weldra met hun handen omhoog. En al hadden zij het eerder bemerkt, wat dan nog... Hun wapens waren immers onder de grond verborgen...

Jan was erbij gekomen en had een smoesje gemaakt van IJsselgangers, die een nachtje bij hem sliepen, maar die vlieger ging niet op, want de per­soonsbewijzen wezen dat niet uit. Daarom moesten ze uit de schuur komen en op het binnenplaatsje gaan staan, handen omhoog. In een halve kring stonden ze om de Duitser heen. Om beurten moesten ze vervolgens hun zakken leegma­ken en op een hoop smijten midden in de kring. Toen het gebeurd was, wist de mof zelf niet meer, wat hij doen moest. Hij ging naar de poort om hulp te ha­len, terwijl hij de jongens onder schot hield. Maar de hulp kwam niet gauw en toen hij zich even te ver waagde, had hij het pleit verloren. Blonde Jaap nam de gelegenheid het eerst te baat. Hij roetsjte weg, gevolgd door de rest. Over muurtjes en. door tuintjes waren ze snel verdwenen.

 

Toen de mof met zijn collega's terugkwam, vond hij alleen nog maar het hoopje rommel, dat eerst de inhoud vormde van de verschillende zakken van zijn voormalige gevangenen. Huiszoeking leverde niet veel op. Zo zijn ze weg­gegaan. Jullie zijn net te laat, beëindigde Jan zijn verhaal.

We zijn opgelucht. Niet omdat we nu niet hoeven te vechten, maar om­dat alles zo goed verlopen is. Nu maar gauw terug. De rest zal wel in spanning zitten. Langs huizen, door poortjes en tuinen bereiken we ons kwartier.

 

Ze hebben daar in angst gezeten. Wat zijn ze blij, dat het zo meegeval­len is. Ze hadden gedacht dat het wel een gevecht geworden was. Ze hadden tenminste gemeend schoten te horen. Dat zal dan wel verbeelding geweest zijn.  Zo verloopt ook dit avontuurtje zonder ongelukken. Ze zijn er dankbaar voor dat we zo gespaard worden. Het had immers ook anders kunnen verlopen?

Nog een paar dagen zitten we in spanning of de moffen nog eens bij Jan terug zullen komen. Het komt in deze dagen voor de verdedigingsploeg goed uit, dat het alarm voor de hele B.S. in Amersfoort tijdelijk opgeheven wordt, want bij Jan de bakker is het voor hen op het ogenblik gevaarlijk...

En ze komen weer terug. Een paar dagen later verrichten ze een huis­zoeking. Wapens vinden ze gelukkig niet. Toch is het jammer dat dit kwartier nu zo in de gaten gehouden wordt.

Tijdens deze huiszoeking gaan Thijs en Rien met revolvers en handgranaten gewapend poolshoogte nemen. Mochten de moffen wapens vinden, dan zijn zij er ook nog. Maar het valt alweer mee en dus kuieren ze huiswaarts. Dat het in die dagen met controle en fouillering nog lang niet over is, maken ze op de te­rugweg nog mee.

In een zijstraatje, waar ze door komen, krijgt een bewoner huiszoeking. De mensen die blijven kijken mompelen van een radio. Of de moffen, die deze huiszoeking verrichten, bot vangen en daarom andere slachtoffers zoeken, is ons nooit bekend geworden. Maar alle toeschouwers worden gefouilleerd en gecontroleerd, evenals de voorbijgangers. Thijs en Rien ontkomen er nog maar net aan. Voor ze nageroepen worden, zetten ze er maar onopvallend de pas in, de handen bij de wapens, de vingers aan de trekker.  Stevig doorgestapt zijn ze weldra thuis.

 

De laatste dagen van april zijn zeker niet de aangenaamste voor ons. Het is, dat de bevrijding niet lang meer op zich laat wachten, dat houdt onze hoop leven­dig, maar voor de rest is er niets, dat enige blijheid schenkt. Er is nu letterlijk gebrek aan alles. De toestand wordt werkelijk ondraaglijk. Berichten over hon­derden sterfgevallen aan hongeroedeem klinken ons al niet eens meer vreemd in de oren. Roerend, en ook echt typerend is in deze dagen het verhaal van Kees:

Kees komt  's morgens om ongeveer elf uur van de stad gelopen. Fietsen doe je liefst zo weinig mogelijk meer. In zijn arm draagt hij een paar pond meel, een kostbaar bezit. Het is wel weinig voor zoveel hongerige magen, maar alle beet­jes helpen. Op de hoek van de straat loopt hij tegen een kennis van hem aan, die in een gesprek met een oud mannetje is. Kees kent het oude mannetje ook. Zoals dat kereltje daar beverig staat, is hij een toonbeeld van ellende. Magere bleke wangen, trillende handen en holle moede ogen. Geen wonder, want de oude man heeft honger. Met tranen die over zijn uitgeteerd gelaat rollen, vertelt hij ook Kees, dat hij een paar dagen niets gegeten heeft en dat hij vanmorgen met niets zijn honger heeft kunnen stillen. Ontzet hoort Kees hem aan. Dan, zonder een moment van aarzeling, duwt hij de zak meel in de handen van het mannetje, dat er met stomme verbazing naar kijkt. Voor Kees weg kan lopen heeft de oude hem vol dankbaarheid beetgepakt. Hij stamelt: "Meneer,  ik wist dat er redding zou komen. Ik heb er dringend om gebeden. God heeft mijn ge­bed verhoord.  Ik dank u..."

Dan snelt het oude mannetje blij heen om ook zijn hongerige vrouw deelgenote te maken van zijn blijdschap.

 

 

We weten, dat er tal van mensen onder dezelfde omstandigheden leven en velen hebben het nog zwaarder. Dat maakt alles zo moeilijk en zo zwaar. Want we kunnen maar weinig helpen. Onze onderduikers en spoorwegmensen moeten immers ook geholpen worden en zelfs voor die mensen is er zo langza­merhand niets meer. Naast deze honger gaat ook de terreur on­verminderd voort. Fouillering, arrestaties, executies, inundaties, dat zijn de woorden, die nog steeds de grimmige werkelijkheid tekenen.

Wat is het voor ons volk, vooral voor de hongerlijdenden, een oneindige blijdschap als de bommenwerpers van de R.A.F. met hun kostbare lading de grootste nood van ons volk komen lenigen. Zwermen vliegtuigen komen aan­gevlogen. Laag scheren ze over stad en land en brengen een vreugde, die we sinds jaren niet meer gekend hebben.

Het is 29 april 1945. Een datum om nooit te vergeten. We begrijpen, dat dit een begin moet zijn van de periode waarin elke dag het einde van de oorlog bekend gemaakt kan worden. In Duitsland wijst ook alles op het einde. Er is zelfs een capitulatie-aanbod gedaan, hoewel Berlijn nog niet geheel veroverd schijnt te zijn. Wanneer zal de dag, waarop we jaren hebben gewacht, er zijn?

 

 

Terwijl we in deze verwachting leven en we overtuigd zijn, dat onze il­legale strijd gestreden is, worden we de eerste mei erbij bepaald, dat ons verzet niet eerder ten einde is, dan op de dag waarop de laatste mof de wapens neer zal leggen.

Op die eerste mei zijn we 's middags bij Rien, die zijn verjaardag viert. Het is een verjaardag met extra blijde gezichten. Er wordt gepraat over datge­ne, wat aller harten vervult. De vrijheid en de bevrijding liggen immers voor het grijpen?

Dan verschijnt Lex. Hij wil de jarige even de hand drukken. Maar bin­nenkomen doet hij niet. In plaats van naar binnen, gaat hij met Rien naar bo­ven. Ook Ab en Thijs moeten komen. En dan zijn we plotseling weer midden in onze K.P.-sfeer. Weg bevrijding, weg verjaardag met theesurrogaat en thee­praatjes. Er moet eerst nog gewerkt worden.

Lex vertelt wat er gedaan moet worden. Het concentratiekamp heeft hulp nodig. Het is sinds een dag of tien wel in handen van het Rode Kruis, maar toch worden de moffen niet vertrouwd. Vooral Cotella, de beul van het kamp, moet in de gaten gehouden worden. Volgens betrouwbare berichten heeft hij laten weten, dat hij vanavond nog eens terug zou komen. Waarom? Om zijn laatste wraakgevoelens nog bot te kunnen vieren? Men is er bang voor. Daarom heeft mevrouw Overeem, de Rode Kruis-leidster van het kamp, een beroep gedaan op de K.P. Als Cotella komt, met of zonder handlangers, moet zij jongens bij de hand hebben die hem en de andere boeven kunnen liquideren.

Zelf heeft mevrouw Overeem een K.P.-er uit het kamp tot haar beschik­king, die zal zorgen voor een begrafenis van de beulen, indien er werkelijk tot executie overgegaan mocht worden. Een half uur later zijn we op weg. Enige tassen met stenguns en voldoende houders sjouwen we mee. Onze vuistwapens hebben we in de zakken. Zo kunnen we ertegen.

Onderweg hebben we geen last van aanhouding. Toch is die dreiging er nog steeds. Achteraf is gebleken, dat er zelfs op die dag nog fouillering en aan­houding heeft plaatsgevonden.

Voor zessen moeten we in het kamp zijn. Vlak bij het kamp nemen we wat meer afstand tussen elkaar. We ontmoeten stuk voor stuk Jannie, die ons laat weten dat Lex al in het kamp is en op ons wacht.

Daar waar de uitgestrekte bossen van Amersfoort beginnen, begint ook het beruchte concentratiekamp. Een hel met veel prikkeldraad opent zich voor ons. Een vertrouwde politieman loodst ons een voor een het wachthuisje aan de ingang van het kamp binnen.

We zijn in Concentratiekamp Amersfoort. We beseffen het niet. Wuivende bo­men, die hun eerste groen over de paden welven, ruisen zo vredig en stemmig, dat je je juist verre waant van een oord van ellende en verschrikking.

Maar we gaan het wel realiseren als we even later samen met de agent de laan aflopen die dieper het kamp in leidt. We komen aan het einde van deze laan. Dan zien we het kamp. De eerste indruk is een klein dorp met houten ba­rakken. Maar de grimmige afrastering van rol-prikkeldraad en de verkennings­torens spreken een minder vredig woord. Hier is nu de plaats waar we nooit an­ders dan met afgrijzen en machteloze woede aan gedacht hebben. Maar het beeld is nu al verschillend van de toestand zoals het een maand geleden was.

Geen moffenschreeuwen klinken ons in de oren en de beklemming die ze ver­oorzaakten,  is verdwenen, nu het kamp onder bewaking staat van Hollandse agenten in dienst van het Rode Kruis.

 

Door een geopend hek, dat echter nog geen toegang geeft tot het echte kamp waar de gevangenen verblijven, betreden we het terrein waar de SS-ba­rakken staan.

In een zaaltje, dat als kantine heeft gediend voor het bewakings-geboef­te, nemen we plaats op enige stoelen. Onze gids trekt de gordijnen dicht om de nieuwsgierigheid van buiten niet op te wekken en laat ons alleen. Daar zitten we nu. In het concentratiekamp. In een SS-barak, wachtend op de dingen die komen zullen.

Eén mei 1945. We hebben gedacht aan capitulatie en vrede, en nu wachten we op een beul, die geliquideerd moet worden. We draaien een pi­raatje, kijken wat in het rond, praten wat en laten onze gedachten gaan.

Dan gaat de deur open. Onze begeleider treedt binnen met een dame en een heer. We worden voorgesteld. Het zijn mevrouw Overeem en meneer Van Doorn. Nu moet er gepraat worden. We nemen plaats om een tafeltje en me­vrouw Overeem begint.

Ze vertelt van Cotella, die zeer waarschijnlijk vanavond zal komen.  "Ich komm zurück", heeft hij gezegd. En ze is bang voor zijn komst. Hij is tot alles in staat en zal zeker niet terugkomen om alleen maar een praatje te ma­ken. Wat nu te doen? Kan de liquidatie geheim gehouden worden tot na de ca­pitulatie, die toch spoedig kan komen? Of zullen de moffen voordien nog re­presailles kunnen nemen?

Ja,  de capitulatie kan gauw komen, maar is dat wel heel zeker? Want de radioberichten spreken nog niet van een onmiddellijke capitulatie. Er zijn zelfs geruchten, dat de wapenstilstand voor belegerd Holland opgeheven is. En erg onwaarschijnlijk kunnen we die berichten niet vinden. Want het geschut, dat een dag of tien gezwegen heeft,  is vanmiddag weer begonnen.

Zo nu en dan rommelt het dreigend. Het is als een onheilspellend voor­teken dat de oorlog weer voort zal rollen. Het is moeilijk om bij deze dreiging een beslissing te nemen. Want gaat de oorlog door, dan zullen de Duitse sadis­ten zeker laten merken, dat ze ook in het kamp nog de baas zijn. En om dan in zulke spannende dagen de woede in het bijzonder op te wekken en Cotella neer te schieten, is dat verantwoord? Zullen de represailles niet funester zijn dan het kwaad dat Cotella nog kan aanrichten?

 

We besluiten voorlopig nog af te wachten. We zullen het portiershokje bij de ingang betrekken en daar met de dienstdoende agent (ook een ingewijde) wachten. Komt Cotella, dan kan mevrouw Overeem altijd nog waarschuwen.

De avond daalt. Overal heerst stilte. Ook het geschut zwijgt. Alleen het ruisen van de bossen is te horen. In het kleine hokje wachten we. Erg vlug ver­strijkt de tijd niet. Het is zo jammer, dat we niet weten hoe lang dat wachten moet duren.

Op tafel liggen wat boeken. We nemen een boek, maar het lezen wil niet erg vlotten. Praten dan maar. Met vijf man valt er toch wel wat te zeggen? Zo nu en dan snort er over Laan 1914 een auto langs en luisteren we even. Maar het ene uur na het andere verstrijkt zonder bijzonderheden.

 

Dan, om een uur of twaalf, stopt er een auto.

"Weg jongens", fluistert de agent. "Hier Lex". Lex krijgt een Rode Kruis-band om zijn arm en wij sluipen gedrieën de deur uit, de bossen in. We springen in een loopgraaf en nemen de stens, duwen er een houder in en luisteren. Wie zou er komen? Cotella met zijn handlangers?

Voor het hok klinkt het "Offen machen". Onze vriend agent horen we morrelen aan de grendel en het hek zwaait knerpend open. Dan trekt de auto op, we zien de koplampen de oprijlaan naar het kamp verlichten en de auto snort voorbij. Als we even later weer binnen zijn, horen we, dat het een vracht­auto met Sicherheitspersoneel is geweest, dat voorraden uit het kamp kwam ha­len.

Even later staat er weer een auto stil, we sluipen weer weg, maar het blijkt weer hetzelfde te zijn. Nog meer SD-voorraden. Een uur daarna vertrek­ken de auto's. Zo gaat de tijd tenminste voorbij . Maar wanneer komt de tijding van mevrouw Overeem? Zou Cotella nog wel komen?

Als de onzekerheid hierover nog steeds voortduurt, besluit de agent eens te gaan horen hoe de zaken staan. Als hij terugkomt, weten we meer. Co­tella zal waarschijnlijk niet meer komen. Zodra het zes uur wordt, kunnen we vertrekken. Mocht een van de volgende dagen onze hulp nodig zijn, dan zou ze daar graag een beroep op doen.

 

Met deze zekerheid is de spanning voorbij. Op onze armen slapend zijn de laatste uren volgemaakt. Om acht uur gaat het hek voor ons open en tippelen we met slaperige ogen de vroege morgen in.

De volgende dagen zijn nog roezig. We verwachten ontwapende mof­fen, zegevierende geallieerde legers en een rust en orde scheppende B.S. Maar zo geschiedt het niet. Allereerst maakt de radio ons duidelijk dat de bevrijding van de bezette legers niet eerder dan in een dag of drie voltooid kan zijn.

In die tijd mag de B.S. niet gewapend optreden. Ontwapening van de Duitsers geschiedt door geallieerde soldaten. Het is een teleurstelling, die we bij al die blijdschap wel kunnen verdragen. Maar als er op 6 mei ongeregeldhe­den plaatsvinden tussen B.S.-ers en moffen, dan wordt het ons eens te meer duidelijk dat de capitulatie pas volkomen is, als de laatste mof zijn wapens neergelegd heeft.

 

Dat dit de werkelijkheid is, ondervinden Piet en Rien nog eens. Zondag­avond 6 mei wordt ons door Kees Overweg (Kees B.) bericht, dat er in de Cro­cusstraat een mof bezig is zijn revolver leeg te schieten. Dat hij dit doen zou op spelende kinderen, zoals ze ons per telefoon meedelen, lijkt ons wat onwaar­schijnlijk, alhoewel een dronken mof tot alles in staat is. We besluiten te gaan kijken. Wel is er een verbod voor B.S.-ers om wapens te dragen, maar toch gaan we maar niet met lege handen.

De schemering begint al, als we genoemde straat bereiken. En dat het er niet pluis is, bemerken we als we een fiets op straat zien liggen en even verder een groepje donkere figuren zien staan. Het zijn enige bewoners van de straat, die ergens over bezig zijn. Als we naderen, stokt hun gesprek. "Is hier iets aan de hand?" informeren we. In het schemerdonker hebben we echter niet be­merkt, dat zich tussen de burgers een soldatengestalte bevindt. Maar als deze gestalte zich uit het groepje losmaakt en ons toesnauwt "Was machen Sie hier?", begrijpen wij, dat dit de rustverstoorder moet zijn.

Hautain en uitdagend, alsof hij tot een overwinningsleger behoort,  in plaats van tot een smadelijk verslagen leger, staat hij voor ons. "Haben Sie Waffen?" is zijn volgende snauw. En werkelijk stelt hij pogingen in het werk om ons te fouilleren, maar als hij bij Piet komt, snauwt deze op zijn beurt:  "Hände hoch" en richt zijn pistool. De mof reageert snel. Bliksemsnel duwt hij de hand van Piet weg en wil hem te lijf. Maar nog sneller schiet de linkerhand van Piet naar de keel van de mof en duwt hem ruggelings over het tuinhekje heen. Dan schiet Piet. Hij schiet met opzet niet raak. Met een luide knal schiet de kogel vlak langs de oren van de mof. En Piet heeft goed gezien, dat dat al­leen al voldoende is. Want de mof staakt zijn tegenstand. Als Piet hem loslaat, gooit de mof bij wijze van overgave zijn koppelriem met revolver in foudraal op de grond.

Piet heeft glansrijk gewonnen. Het gevecht heeft maar enkele seconden geduurd en het heeft verrassende resultaten gehad. De bewoners van het straat­je zijn verdwenen. Ze zijn bij het begin van de strijd als hazen gevlucht. En voor ons staat een zeer deemoedige mof. Van zijn zelfverzekerde houding is weinig meer overgebleven. Met smekende stem vraagt hij, of we Freunde van hem zijn, terwijl hij ons een doos sigaretten voorhoudt. Het is beslist een ver­achtelijk gezicht, die kruiperige houding van de mof, die ons enige minuten ge­leden nog zo uit de hoogte afblafte.

Als Rien hem daarop wijst, en hem vraagt hoe die houding van straks met die van nu te rijmen valt, komt het er verslagen uit: "Ich hatte Angst".

Als een hond jagen we hem weg, na hem gewaarschuwd te hebben de orde in onze stad niet langer te verstoren. Zo zijn de moffen. Hun minderwaar­digheidsgevoel verbergen ze achter hautain geschreeuw en gedreig.

 

Een soortgelijk geval doet zich enige avonden later voor. Kapitein Ze­gers, die met een officier van prins Bernhard de B.S. uit onze wijk bezoekt, heeft de jongens aan de hoge gast voorgesteld. Juist als hij hen wil gaan toe­spreken, komt er hijgend een burger ons kwartier binnenstormen. Uit zijn onsa­menhangend verhaal is op te maken, dat enkele Duitsers bezig zijn iemand te molesteren.

Kapitein Zegers vraagt enige K.P.-ers, die onder leiding van de officier hulp zullen gaan bieden. Ab, Jaap, Thijs en Blonde Jaap snellen naar de wapen­kamer voor de stens.

Thijs en Jaap lopen naast de officier. "Zijn jullie niet bang?" vraagt hij. Bang? Hoe kan hij dat van hun denken! "Ook niet bang om straks een Duitser neer te schieten, als dat nodig zou zijn?" "Ik zou dat zonder aarzelen doen",  antwoordt Jaap. En de officier weet dat hij van de jongens op aan kan. Want wat Jaap uitspreekt, leeft ook bij de andere jongens. De officier heeft dit de jongens gevraagd, omdat hij wel eens ervaren heeft, dat als het er op aan komt, men voor zulke beslissingen terugschrikt.

 

Ze zijn intussen op de plaats aangekomen waar de Duitsers gesignaleerd zijn. Onbewust van hetgeen hun wacht, oefenen de moffen hun terreur uit. Tot op de laatste dag, dat ze nog wat te zeggen hebben laten ze zich gelden. Ze hebben zojuist een burger naar binnen geslagen, omdat hij het waagde na sperr­tijd nog aan zijn deur te staan. En menen ze ergens burgers te zien: dan maar schieten. Die Hollanders zullen weten dat zij nog steeds de baas zijn. Maar wat is dat? "Hände hoch", horen ze roepen en voor de twee moffen hun geweer of handgranaten kunnen gebruiken, voelen ze een stengun in hun rug en ook voor hen staan twee gewapende personen. Weifelend gaan hun handen omhoog. Hun geweren worden afgenomen.

Wat ze hier doen. "Tun? Gar nichts..." Wie of er dan geschoten heeft. O, daar weten ze niets van. Maar als hun geweren onderzocht worden, blijken er nog maar één respectievelijk twee van de vijf patronen in de kamer te zitten.  "O, maar dat was al zo. En waarom zouden wij schieten?" "Ihr seid Schwein­hunde", wordt hen toegevoegd. Over hun onschuld hoven ze niet te huichelen, dat hebben ze al vijf jaar lang kunnen doen.

"Hande hoch", commandeert de staf-officier, en het is nodig, want een van de moffen, een klein sluw kereltje, heeft een van zijn handen verdacht dichtbij zijn koppelriem laten dalen, waarin verschillende stokhandgranaten steken. Daarom worden alle wapens afgenomen en daar staan ze. Ze hebben niets meer waarmee ze hun terreur voort zouden kunnen zetten en dat spijt hen. Ze jammeren, wat ze nu moeten, als ze straks weer bij hun onderdeel terugko­men. Ze kunnen toch niet zonder hun wapens terugkomen?

"Jullie zijn ontwapend door een Engels officier", antwoordt onze offi­cier in perfect Duits, "zeg maar, dat jullie ze lang genoeg misbruikt hebben".

Als de moffen van officier horen, klakken ze met hun hielen en zijn ze zicht­baar onder de indruk. "Gut, Herr Offizier, wir wollen sagen dass..." "Ja, ruk maar in, vertel maar", gromt de officier en hij draait de moffen de rug toe. Met de buit komen de jongens weer terug in het B.S.-kwartier.

Dit is de laatste maal, dat we als verzetsgroep in aanraking komen met onze onderdrukkers.

We kunnen tevens zeggen, dat dit tevens het einde van onze verzets­strijd is. De ontwapening van de twee moffen symboliseert voor ons het einde van de terreur, waaronder ons volk vijf jaar lang geleefd heeft.

We zijn niet langer meer illegaal, niet langer meer rechteloos, we zijn vrij...

 

Ons volk herleeft. Ons land herrijst...

 

 

Het geweld van de oorlog is voorbij. Geen bombardementen meer van massale luchtvloten, geen dofdreunende kanonnen, geen arrestaties, executies... geen verzet...

We leven verder.  In vrede, in vrijheid. We willen bouwen, werken. Ons land heeft ons immers nodig? Bouwen, werken, ja. Vechten, strijden is immers voorbij?

Nee, zo is het niet. Onze strijd gaat door.  Het gevecht duurt voort. Niet meer met vuurwapens in onze handen, maar met het wapen van onze principië­le overtuiging. Vechten tegen ongerechtigheid, vuil gewin,  futloosheid,  strij­den tegen de geest van deze eeuw.

Maar we worden zo moe, het lijkt zo nutteloos... Je zou liever vloeken,  en onverschillig zijn voor alles. Onverschilligheid is echter desertie. Want we hebben verkozen te strijden onder het banier van het Evangelie tegen de Revo­lutie. Dat hebben we gedaan toen de Duitser ons volk vertrapte. Toen was er onrust, corruptie, terreur.

Maar nu zijn de symptomen hiervan er nog. Daarom mogen we het niet opgeven. Daarom moeten we blijven strijden met diezelfde geest van opoffe­ringsgezindheid die ons toen bezielde.

We kunnen alleen bouwen en werken voor ons land,  als we dit strij­dend doen.

We zijn het verplicht tegenover onze gevallen vrienden. Als wij het nu opgaven, dan zou hun werk tevergeefs geweest zijn.

 

Wij moeten voortzetten, wat zij begonnen. Dus gaan we strijdend verder .

 

 

In herinnering voort leven onze vrienden.

Luit, Jaap en Wubbo, ze zijn nooit teruggekomen. Het is zo moeilijk om hierin te moeten berusten. En als wij onze vrienden missen, dan weten we nog maar iets van hun nabestaanden. We weten ook, dat we maar weinig voor hun vrouw of ouders kunnen doen.

 

Het leed is zo groot, dat mensen dit niet kunnen peilen, zelfs niet, al missen wij hen als vriend heel erg.

Het is zoals de koningin bij de herdenking der gevallenen in Vught sprak:

"God alleen weet van het leed, dat er geleden wordt

en van alle rouw in de harten.

Dit is te heilig en te teer

om door mensen te worden aangeroerd"

 

Toch, al is het leed niet ten volle te verstaan, al kunnen we weinig doen, wat we kunnen doen zullen we met Gods hulp nooit nalaten .

 

En al kunnen we moeilijk berusten in het gemis, al staan we machteloos bij rouw en leed, weten doen we, dat Zijn weg is in het Heiligdom.

 

In dat licht bezien mogen we onze vrienden gelukkig weten.

Hij heeft hen, en het lijden in Duitsland, voor teleurstellingen na de bevrijding willen besparen.

 

Zij zijn nu in een beter Vaderland.

 

 

(namens de verzetsgroep, J.M. (Rien) Van Gent)